Melksuiker - lactose, C12H22O11, een suikersoort, die alleen voorkomt in de melk der zoogdieren en der menschen; men verkrijgt ze door verdamping van wei, d. i. de vloeistof, welke overblijft wanneer de boter en de kaasstof uit de melk verwijderd is; zij vormt harde, rhombische kristallen, die 1 molecule kristalwater bevatten, dat bij 125° ontwijkt. M. lost op in 6 deelen koud en in 2½ deelen kokend water; zij smaakt slechts weinig zoet en geeft, wanneer men ze in den mond neemt, eenigszins den indruk van zand. Verhit men m. met verdunde zuren, dan geeft zij, onder opneming van water, galactose en glucose. Dezelfde splitsing ondergaat m. door het enzym lactase.
Door melkzuurbacteriën geeft m. melkzuur. Zeer werkzaam is de Yoghurt-bacterie. M. vertoont mutarotatie, reduceert Fehling’s proefvocht. Door oxydatie met salpeterzuur ontstaan uit m. slijmzuur, melkzuur, wijnsteenzuur en zuringzuur. De koemelk bevat 4—5 % m., de moedermelk 5—6,5 %. M. vindt toepassing in de zuigelingenvoeding en in de pharmacie. Melkteekens bij melkdieren, die teekens en kenmerken, welke wijzen op melkrijkheid. Zoo beschouwt men fijne horens, een dunne huid, een sleuf in de schoft, bovenste melknapjes, een grooten melkspiegel, goede melkaderen, als kenmerken, die wijzen op groote melkproductie. In het algemeen wordt aan deze kenmerken te veel waarde gehecht.