Mast, - 1) zie GROVE DEN.
2) scheepvaart: staand rondhout op schepen; vroeger voor het bevestigen der zeilen, gewoonlijk van hout vervaardigd uit verschillende stukken, waarvan het onderste stuk, de eigenlijke mast, onder steunend op een zwaar stuk hout, het mastspoor, in het dek vastgezet door houten keggen, de mastkeggen, een eind boven het dek reikte. Bovenop den mast kwamen verschillende verlengstukken, zooals marssteng, bramsteng, bovenbramsteng en skyzeilsteng, onderling verbonden door ezelshoofden en zalings. Tegenwoordig dienen de masten meer voor steun der laadboomen, voor plaatsing van lantaarns en voor het aanbrengen der antenne voor draadlooze telegrafie; zij worden van ijzer als één rondhout z.g.n. paalmast, uit verschillende platen vervaardigd, de grootere inwendig verstijfd door hoekijzers. — Stoomschepen hebben gewoonlijk twee masten, de voorste of fokkemast, de achterste of groote mast. Zeilschepen hebben vaak 3 masten, nl. fokke-, groote- en bazaans- of kruismast, soms 4 tot 6 masten die dikwijls verschillend genoemd worden, bv. bij 6 masten, van voor naar achter, fokke-, groote-, middel-, kruis-, jager- en bazaansmast. Boven op den mast komt een kloot soms met bliksemafleider.
De masten worden gesteund, dwarsscheeps door hoofdtouwen of wanten en pardoens, langsscheeps door stagen. — 3) houten mast, welke toegepast worden als steunpunten voor telefoongeleidingen en voor laagspanningsnetten, zooals deze voor de electriciteitsvoorziening ten plattelande worden gebouwd. — Vakwerkmast of traliemast, een ijzeren constructie, welke uit eenvoudige gewoonlijk rechtlijnige normaalprofielen is opgebouwd en door klinkverband tot één geheel wordt samengesteld. Wordt toegepast bij grootere trekkrachten of grootere hoogten. Buismast, of pijpmast, een mast welke opgebouwd is uit buizen, welke dikwijls uit gegoten ijzer bestaan. Veel toegepast voor draagmasten van den rijdraad der electrische tram in de steden.