Leek, - 1) gem. in Gron. langs de Drentsche en voor een klein deel nog langs de Friesche grens; zij beslaat 6682 H.A., meest zand en hoogveen; dit laatste is grootendeels ontgonnen. Zij telt 7000 inw., die vooral van landbouw en veenderij bestaan. De gem. wordt doorsneden door het Hoofddiep, een kanaal (voor de verturving) van het Hoendiep naar de Drachtster Compagnonsvaart.
Ook behoort tot de gem. gedeeltelijk het Leekstermeer, doorsneden door de Drentsche grens. — De uitgestrekte gem. bevat vele dorpen, n.l. De Leek, Tolbert (of ’t Olde-bert), Midwolde, Oostwolde, Lettelbert en Zevenhuizen (’t laatste een veenkolonie). — Het hoofddorp is De Leek, ½ uur ten Z.W. van het Leekstermeer, aan de tram van Drente naar Friesland; het ligt ter weerszijden van het Hoofddiep, vlak tegen het Drentsche dorp Nietap. Het telt 1100 inw. en heeft veel scheepvaart en markten. In de nabijheid ligt de vervallen burcht Nienoord.
2) van ’t Gr.-Lat. laicus, de naam, dien men in de R.K. Kerk sinds de vroegste tijden geeft aan een persoon, die gedoopt is en die door gebruik te maken van de Sacramenten genade ontvangt (1 Petr. 2 : 5, 9), doch die geen machtsbevoegdheid bezit in de Kerk, in tegenstelling met de geestelijkheid (clerici). In uitgebreiden zin: oningewijde, niet-vakman (tegenover deskundige).