Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Latijnsche letterkunde

betekenis & definitie

Latijnsche letterkunde. - Het Rom. volk is gesproten uit den stam der Latijnen, die met de Umbriërs, Sabellische volken en Oscen den Italischen tak der Indo-Germaansche taalgroep vormden. De talen dier andere stammen zijn tot een klein gebied beperkte dialecten en allengs verdwenen, evenals die der overige Italische volken en die der niet Indo-Germaansche Etruscen : zij zijn ons slechts door inscripties bekend, het Umbrisch door de 7 bronzen tafelen van Iguvium (Gubbio), het Oscisch door de tabula Bantina. Het Latijn daarentegen heeft zich tot de taal van geheel Italië en daarna tot wereldtaal en tevens tot letterkundige taal ontwikkeld. Echter is deze ontwikkeling eerst laat en niet uit den geest des volks voortgekomen, doch onder vreemden invloed ontstaan.

Dat lag aan het karakter en aan de levensvoorwaarden van het Rom. volk: dit was een volk van boeren en soldaten; ernstig, verstandig, werkzaam, dapper, taai en nuchter, had het slechts zin voor de praktijk van het leven en dit overwicht van het verstand over de phantasie openbaart zich ook in zijn godsdienst. Zoo kon een rijker geestelijk en letterkundig leven eerst tot ontwikkeling komen door de aanrak ng met de Grieksche wereld; gretig aanvaardden zij de Grieksche voorbeelden, waarbij zij dezen naar hun eigen aanleg omwerkten en verder ontwikkelden. Aldus werden zij met hun krachtige taal, die allengs toeneemt in rijkdom en schoonheid, de tusschenpersonen, die het Hellenisme aan de andere volken van Europa en aan de moderne wereld hebben overgeleverd, terwijl zij daarbij uit de schatkamer van hun eigen geest menig kostbaar juweel hebben toegevoegd.— Praehistorische periode. Uit den oudsten tijd der stad dateerden de carmina Saliaria of axamenta (aanroepingsformulieren), door de Salii gezongene litanieën bij hunne plechtige ommegangen in Maart en October ter eere van Mars (Quirinus): reeds in 100 v.C. vormde de verklaring daarvan een onderwerp van studie. Bewaard is het eveneens oude carmen der fratres Arvales, hetwelk dezen bij hun feest, het offer aan Mars, later aan de Dea Dia in Mei, bij plechtigen dans (tripudium) zongen. Sporen eener epische poëzie vindt men in de zangen, die bij het feestmaal den lof van beroemde mannen verkondigden, in de naenia, den treurzang op afgestorvenen door een praefica, klaagvrouw, aangeheven, in de veelal in metrischen vorm gestelde tituli imaginum en inscripties op grafmonumenten — dramatische voorstellingen beoogden de versus fescennini, bij bruiloften en landelijke feesten gehoudene grappige vertooningen, die steeds zijn gebleven, de satura, waarvan de oorspronkelijke aard onzeker is, en de Atellana of oscus ludus, uit het Oscische Atella in Campania naar Rome overgebracht, met zijn vaste karakters, waaruit zich later de mimus ontwikkeld heeft.

Tot de oudste prozamonumenten behoorden de libri en commentarii der priesterschappen, vooral der pontifices, betreffende hun ritueel, en de annales pontificum, een ambtelijke kroniek, die 123 v. C. ophield en waaruit de ons bewaarde fasti capitolini zijn ontstaan. Dan kende reeds de koningstijd staatsoorkonden. Het gewichtigste proza-monument, dat de Romeinen nog uit den ouden tijd bezaten, waren de op bronzen tafelen gegrifte leges XII tabularum, opgeteekend in 451 en 450 v. C., de bron van hun gansche publiek- en privaatrecht: deze werden op de scholen van buiten geleerd. Slechts fragmenten ervan zijn ons bewaard gebleven. Als den eersten Rom. schrijver beschouwt men Appius Claudius Caecus, censor 312 v. C., van wien nog in Cicero’s tijd werken in omloop waren.

Eerste periode ±240—90 v. C.). In 240 v. C. bracht een krijgsgevangene uit Tarente Livius Andronicus te Rome een Latijnsch tooneelstuk op de planken, terwijl hij een vertaling van de Odyssea gaf in Saturnische versmaat, dat als schoolboek te Rome lang in gebruik is gebleven. Na hem bracht Cn. Naevius sedert 235 treur- en blijspelen ten tooneele, deels over Grieksche, deels over Rom. onderwerpen, en hij beoefende ook nog het epos door den lsten Punischen oorlog te bezingen in het nationale Saturnische vers. Na hem betrad de poëzie in de eerste plaats Grieksche paden, vooral door den invloed van Q. Ennius, die het eerst in zijn epos Annales den dactylischen hexameter in het Latijn heeft ingevoerd en de Grieksche tragedie op het Rom. tooneel heeft populair gemaakt, in welk streven hij navolgers vond in zijn neef Pacuvius en daarna in Accius, terwijl het Grieksche blijspel, de f a b u l a p a ll i a t a, door Plautus met geest en geniaal meesterschap over de taal aan den Rom. smaak werd aangepast, waarin hem Caecilius Statius en de meer beschaafde Terentius gevolgd zijn. Tegenover de heerschende Grieksche richting traden ook weer nationale elementen op in Afranius, den beoefenaar der fabula togata, het blijspel met Rom. stof, en in Lucilius, die de satire tot een letterkundig genre heeft geschapen.

Ook de atellana werd in dezen tijd in verfijnden vorm ten tooneele gebracht. Het proza kwam later tot ontwikkeling : als de vader van het Rom. kunstproza en als de eerste Lat. geschiedschrijver geldt M. Porcius Cato van Tusculum (234—149); zijn Origines, een geschiedenis van Rome in 7 boeken, was zijn hoofdwerk en tevens het eerste geschiedwerk in ’t Lat. Wij bezitten van hem nog het werkje De Agricultura (over den landbouw). Na hem zijn de Rom. historici in ’t Lat. blijven schrijven, hoewel de annalisten vóór hem zich van ’t Grieksch hadden bediend. Buitendien moeten in deze periode nog vermeld worden de eerste beginselen der grammatica en der jurisprudentie, terwijl de politieke welsprekendheid een belangrijke rol speelde voor de veredeling van het proza : daarvan is echter slechts weinig bewaard gebleven.

Tweede periode (90 v. C.—14 n. C.), de gouden eeuw der Lat. letterkunde. Hierin gaat de glansperiode van het proza in Cicero vooraf aan die der poëzie in Vergilius en Horatius. Hetgeen dit proza, met name dat van Cicero, tot classiek, tot model-proza maakt, is : gelijkmatige correctheid, het vermijden van het ongewone, waarbij de gewone spreektaal als maatstaf gold, de rhetorische welluidendheid, de helderheid der voorstelling en eindelijk de afgeronde periodenbouw. Die alle andere soorten overtreffende artistieke welsprekendheid, naar het model der Grieken in Cicero’s rhetorische geschriften bewerkt, naast hem voornamelijk beoefend door Hortensius en voorts door Caesar, gaf aan het Lat. proza in het algemeen een rhetorisch karakter. Dan werd het aantal behandelde vakken belangrijk uitgebreid door de philosophie en het is alweer aan Cicero te danken, dat hij haar taal voor de Rom. geschapen heeft. De geschiedschrijving, in het republikeinsch gedeelte van dit tijdvak beoefend door Caesar, Sallustius, Cornélius Nepos, Pomponius Atticus e. a., werd thans eerst een kunst, die gedeeltelijk om politieke belangen beoefend werd, doch in haar vorm zeer onder den invloed stond der welsprekendheid. Het historische en grammaticale onderzoek, evenals het practische vak van den landbouw, vonden een ijverigen en voor de oudheden van Rome zeer verdienstelijken beoefenaar in M. Terentius Varro. Ten slotte werd ook door den levendigen omgang der beschaafde Romeinen de briefstijl verfijnd. — Tegenover dezen rijkdom treedt de poëzie van dien tijd naar verhouding op den achtergrond.

Het drama kan slechts in een ondergeschikt genre op iets nieuws wijzen, n.l. in den Mimus, beoefend door Laberius en Publilius Syrus. Lyriek en epos echter hebben elk een voortreffelijk beoefenaar, gene in Catullus — dit in Lucretius, die in zijn leerdicht De rerum natura de tolk is der Epicurelsche philosophie, en in het tijdperk van Augustus zien wij beide genres, onder onvoorwaardelijke aanvaarding van de wetten der Grieksche (Alexandrijnsche) voorgangers, hun hoogsten bloei bereiken : Vergilius schonk in zijn Aeneis een nationaal epos aan zijn volk, Horatius heeft in zijn Oden — Tibullus, Propertius en Ovidius in hunne elegieën aan de Lat. lyrische poëzie onvergankelijke juweelen geschonken, waarin zij tevens de Grieksche mythologie geheel en al te Rome inburgerden. Tevens was die poëzie van groote beteekenis voor de nieuwe monarchie, waaraan zij door haar huldiging een glans voor alle tijden verleende en wier helpster zij was door hare patriottische tonen. In het zuivere epos staan naast Vergilius slechts namen, doch geen enkel bewaard gebleven dichtwerk behalve de Métamorphosés (Gedaanteverwisselingen) van Ovidius, die eigenlijk slechts handig aaneengeregen mythologische verhalen zijn. Ovidius toch, de meester van den vorm, heeft zijn talent aan alle kunstvormen weten aan te passen.

Vergilius en Horatius zijn echter ook modellen in andere dichtsoorten geworden: de eerste in de van Theocritus nagevolgde idylle, Horatius in de satire naar het voorbeeld van Lucilius ; beiden beoefenden voorts het leerdicht, Vergilius in de Georgica, Horatius in de z.g. Ars poëtica, eigenlijk een brief aan de Pisones over de taak van de dichtkunst en van den dichter ; ook kan men de Brieven van Horatius tot het didactisch genre rekenen. In het drama is het tijdperk van Augustus minder productief; het wordt slechts door een tweetal namen, Ovidius en Varius, vertegenwoordigd. In het proza vormt de geschiedschrijving, door Livius vertegenwoordigd, het glanspunt van het laatste deel dezer periode. De welsprekendheid daarentegen ondervindt nu reeds den nadeeligen invloed, dien de beperking van het publieke leven noodzakelijkerwijze hebben moest; zij verloor haar echt gevoel, werd een onderwerp in de school en vond alleen voor de rechtbank nog practische beoefening. Aan den anderen kant was de monarchie gunstig voor de rustige ontwikkeling der wetenschap en het tijdperk van Augustus is in de grammatica en oudheidkunde schitterend vertegenwoordigd door Hyginus en Verruis Flaccus, in de rechtsgeleerdheid door Antistius Labeo en Ateius Capito, hoofden van twee tegenovergestelde scholen, in de aardrijkskunde door Agrippa.

Derde periode (14—117 n. C.), de zilveren eeuw der Lat. letterkunde. De litteratuur van dit tijdperk is materieel nog rijk en blinkt nog uit door vormelijke schoonheid, doch heeft reeds alle gebreken van een te verfijnden en door ondeugden ontaarden tijd. De welsprekendheid wordt declamatie, de kunst gemaniëreerdheid, waaronder de correctheid lijdt, de energie wordt pathos, het effect doel. Bij ernstige geesten, als Tacitus, zoekt de verontwaardiging naar vormen van voorstelling, die zich van de natuurlijke uitdrukking verwijderen. Het is echter een voordeel, ondanks de daardoor in gevaar gebrachte zuiverheid der beschaafde taal, dat thans niet meer alleen uit de Italische steden, maar ook uit de geromaniseerde provinciën letterkundige talenten naar Rome stroomen. Proza en poëzie worden gelijkelijk beoefend.

Let men alleen op hetgeen ons is bewaard gebleven, zoo vindt men de geschiedschrijving beoefend door Velleius Paterculus onder Tiberius en door Tacitus onder Nerva en Traianus — de eerste geeft de algemeene geschiedenis in een beknopt overzicht, de tweede die van zijn tijd en van het jongst verleden, terwijl hij in de Agricola de biographie, in zijn Dialogus de rhetorica, in zijn Germania de oudste geschiedenis van Duitschland heeft beoefend. Valerius Maximus heeft ons een verzameling van historische anecdoten nagelaten. In den Panegyricus van den jongeren Plinius op Traianus bezitten wij een kenmerkend voorbeeld van de welsprekendheid dezer periode. De rhetoriek wordt behalve door Tacitus vertegenwoordigd door den ouderen Seneca en Quintilianus, de philosophie en de briefstijl door Seneca, den zoon van den rhetor, en door den jongeren Plinius. Ook de vakwetenschappen worden ijverig beoefend, maar die werken verliezen, naarmate zij dieper op het vak zelf ingaan, meer en meer aan waarde voor de letterkunde als zoodanig. De poëzie vindt, met uitzondering der lyriek, talrijke beoefenaars: op het gebied van het drama bezitten wij de tragedies van Seneca den philosoof, het epos is vertegenwoordigd door Silius Italicus met zijn Punica, Lucanus met zijn Pharsalia, Valerius Flaccus met zijn Argonautica en Statius met zijn Thelais en onvoltooide Achilleis, de satire door Persius (onder Nero), Juvenalis (onder Traianus) en op eigenaardige wijze door een tot de 1ste eeuw behoorenden roman van Petronius, het eerste voorbeeld van den z.g. schelmenroman, het puntdicht door Martialis en de poëtische fabel door Phaedrus.

Vierde periode (117—476 n. C.), het z.g. bronzen tijdperk. De eerste twee eeuwen van dit tijdperk onderscheiden zich door een ongemeen gebrek aan letterkundige namen. Van den tijd van Hadrianus af openbaarde zich een groote voorliefde voor de Grieksche litteratuur, die destijds in de sophistiek een zekeren nabloei beleefde, terwijl zoowel in schrijven als in spreken het Latijn werd verwaarloosd. Voorzoover het nog door letterkundigen geschreven werd, geschiedde zulks met een gemaniereerde voorliefde voor het ouderwetsche, vóór-Ciceroniaansche Latijn, waardoor de taal onnatuurlijk werd; het hoofd dezer school was de uit Afrika afkomstige rhetor Fronto, de leermeester van keizer Marcus Aurelius. Een geestvoller schrijver uit de periode is Apuleius, eveneens een Afrikaan, wiens Metamorphosen voor de algemeene richting van dien tijd kenschetsend zijn; geesteloos, maar nuttig om hun inhoud zijn de Noctes Atticae van Aulus Gellius, een verzameling van wetenswaardigheden, die hij voor zijn zoon heeft verzameld en te boek gesteld.

Het scherpst evenwel steekt bij het schitterend besluit, dat de vorige periode in de geschiedschrijving van Tacitus vond, het gebrek aan geschiedschrijvers in dit tijdperk af: naast de droge biographieën van Suetonius kan slechts nog een beknopt overzicht der Rom. geschiedenis van Florus genoemd worden. Naar taal en inhoud zijn op ’t eind der 2de en ’t begin der 3de eeuw het belangrijkst de juristen en de Christelijke schrijvers : Gaius, Papinianus, Ulpianus, Paulus, en de apologeten Minucius Felix, Tertullianus en Cyprianus.— In de 4de en 5de eeuw aanschouwen wij tenslotte nog een zekeren opbloei, in hoofdzaak het gevolg van bestudeering en navolging der oude letterkunde. Onder de geschiedschrijvers vindt men dat herleven nog niet bij de „Scriptores Historiae Augustae”, bij Eutropius, in de geschriften op naam van Aurelius Victor, bij Ammianus Marcellinus en nog minder bij den redenaar Symmachus, maar wel reeds bij den Christel, schrijver Lactantius en bij de dichters Ausonius en Claudianus. In de 5de eeuw zijn de voornaamste figuren eenerzijds de rhetoren der Gallische school Eumenius en Sidonius Apollinaris, anderzijds de kerkvaders Hieronymus en Augustinus. Een waardig besluit der oude Lat. litteratuur en tevens den overgang tot de Middeneeuwen vormt Boëthius met zijn taalkundig en moreel hoogstaande Consolatio philosophiae; zijn tijdgenoot Cassiodorus beteekent als letterkundige minder, doch is van waarde als historicus, en zoo is ook slechts om den inhoud zijner geschriften voor de geschiedenis der letterkunde van beteekenis de Spanjaard Isidorus (7de eeuw), van wien wij een etymologisch verzamelwerk Origines bezitten.

Bronnen: Röm. Litteraturgeschichte von Martin Schanz (in Iwan von Müller’s Handbuch d. klass. Altertums-Wissenschaft) München, geregeld herdrukt, wetenschappelijk werk in 5 dl.; Gesch. d. röm. Litteratur von Fr. Aly, Berlin 1894, beknopt leerboek; La poésie latine par Fr. Plessis, Paris 1909 ; Histoire de la Littérature latine par R. Pichon, Paris 1898 ; Roman literature in relation io Roman Art by R. Burn, London 1888; Roman Poets of the Republic by W. IJ. Sellar (1863) en van denzelfde werken over Vergilius (1877) en „Horace and the Elegiac Poets” (1892).

< >