Kyrios - (Gr.: Heer). In de evangeliën wordt Jezus meermalen „Heer” genoemd, maar zoo, dat het even weinig zegt als „Mijnheer” te onzent. Op enkele plaatsen echter bedoelt de uitdrukking, technisch gebezigd, een titel van de hoogste beteekenis. Bij Markus wordt bij voorkeur niet Jezus, doch God zelf zoo genoemd, 5 : 19, 11 : 9, 12 : 11, 29, 30.
Maar dat hangt met zijn Messiasgeheim samen. Jezus houdt verborgen wie hij is, totdat de tijd aanbreekt om het van de daken te kunnen verkondigen. De schrijver zelf noemt Jezus zoo dadelijk, 1 : 3, maar Jezus duldt dien eerenaam pas op het einde 11 : 3, 12 : 36 v. Bij Mattheus vinden we zulk een onderscheiding niet 1 : 21, 8 : 2, 6, 8, 21, 9 : 28, 14 : 28 e. a. p. De titel komt echter al veel eerder voor, nl. bij Paulus, die er bij denkt aan den verhoogden Christus in heerlijkheid. Het woord duidde bij Jood en Griek de hoogste meer dan menschelijke majesteit aan. In de LXX is het de vertaling van den Godsnaam „Jahweh”. Zoodoende kan Paulus hetzelfde citaat uit het O. T. voor den Zoon en voor den Vader bezigen, Rom. 14 : 11, Fil. 2 : 10 v. In den mond der heidenen heeten zoo keizers en vorsten, die vergoddelijkt werden.
Over de herkomst van dien naam wordt thans nog debat gevoerd. Bousset heeft getracht aan te toonen, dat Paulus hem aan het Syrische Antiochië ontleende. De evangeliën laten dien naam echter aan Jezus reeds in het Joodsche land geven. Vgl. W. Bousset, Kyrios Christos, 1913, Jesus der Herr 1916, P. Althaus, Unser Herr Jesus, Neue Kirchl. Zeitschr. 25 (1915).