Koenraad (koningen en keizers) - naam van drie koningen en keizers van ’t Duitsche rijk.
K. I uit ’t geslacht der Konradijnen, hertog van Frankenland, werd in 911 gekozen tot koning van Oost-Frankenland. Zijn pogingen om de stamhertogen van hun macht te berooven bracht hem in strijd met de hertogen van Saksen, Beieren en Zwaben. Onder hem verloor ’t centraal gezag alle beteekenis, daar ook de kerk niet bij machte was hem te steunen. Met zijn dood in 918 gaat het Karolingische koningschap te niet. — Litt.: Stein, Gesch. des Königs Konrad I (1872); Dümmler, Gesch. des Ostfr. Reiches III (1888).
K. II, uit een Frank. geslacht, verwant aan de Ottonen en Konradijnen, werd in 1024 tot Roomsch-Koning gekozen en in 1027 tot keizer gekroond. In de binnen, pol. streefde hij naar versterking van ’t centraal gezag, waarvoor hij tegenover de leenmannen steun zocht bij de achterleenmannen, wier leenen erfelijk verklaard werden, en tegenover de bisschoppen, aan wie hij opengevallen leenen gaf, bij kon. ministeriales, die ’t beheer der kon. financiën kregen. In de buitenl. pol. streefde hij naar vergrooting van de macht van ’t rijk. Polen werd gedwongen den keizer als leenheer te erkennen (1033), terwijl de aanhechting van Bourgondië aan ’t rijk West-Frankenl. of Frankrijk voor goed van Italië scheidde, en den keizer in staat stelde zijn macht te vestigen in Noord- en Midden-Italië (1033). Op kerk. geb. gedroeg hij zich tegenover de reformistische beweging niet vriendschappelijk, kon echter niet verhinderen, dat deze, na de aanhechting van Bourgondië, aan beteekenis won. Onder zijn regeering vervielen de hertogdommen Beieren (1027) en Zwaben (1038) aan ’t rijk, terwijl hij door het verleenen van markt- en muntrecht de vorming van steden heeft bevorderd (zie STAD).
Litt.: Harttung, Studiën zur Gesch. Konrad II (1876); Breszlau, Jahrb. des Deutschen Reiches unter K. II (1879); v. Pflugk-Harttung, Unt. zur Gesch. K. II (1890); Pfenniger, die Kirchl. Pol. K. II (diss. Halle, 1880).
K. III, uit !t geslacht der Hohenstaufen, werd in 1138 als candidaat der Curiaal partij tot RoomschKoning gekozen. Onder hem barstte de strijd tusschen Welfen en Staufen opnieuw uit, terwijl troebelen in West-Duitschland (zie TRIER en UTRECHT) en Boheme de zwakte van het centr. gezag aan ’t licht deden komen. Tegen Roger van Sicilië kon K. ondanks zijn bondgenootschap met den Oost-Rom. keizer weinig uitrichten. De kruistocht, dien hij ondernam (1147—49, zie KRUISTOCHTEN), had evenmin resultaat. Hij stierf 1152. — Litt.: Jaffe, Gesch. des Deutschen Reiches unter K. III (1845); Bernhardi, K. III (1883).
K. IV, zoon van keizer Frederik II, geb. 1128, werd in 1236 beleend met Zwaben en in 1237 gekroond tot Roomsch-Koning, terwijl voor hem achtereenvolgens als rijksbestuurder optraden Siegfried, aartsb. v. Mainz, en Hendrik Raspe, landgr. van Thüringen. Wanneer Hendrik Raspe tot tegenkoning wordt gekozen, kan K. zich niet handhaven (1246). Na den dood van dezen wint hij weer terrein en slaagt er in de macht te behouden tegenover Willem II van Holland. Na den dood van zijn vader (1251) gaat hij naar Italië, om zich in ’t bezit te stellen van Sicilië. Na hierin geslaagd te zijn heeft hij ’t voornemen naar Duitschland te gaan, maar sterft, vóórdat hij hieraan gevolg kan geven (1254). Litt.: Schirrmacher, Die letzten Hohenstaufen (1871); Zeiler, K. IV in Italien (diss. Strassburg 1907).