Kisfaludy (Karoly), 1788—1830, Hongaarsch tooneelschrijver en dichter, broeder van den beroemden Sóaidor. Zijn onstuimige natuur deed hem, nadat hij aan de Fransche veldtochten had deelgenomen, als officier den dienst verlaten en tot de schilderkunst overgaan. Nadat hij een paar jaar buitenslands, hoofdzakelijk in Italië, had doorgebracht, trachtte hij te Pest met zijn penseel in zijn onderhoud te voorzien. Toen dreef zijn poëtische aanleg hem tot het schrijven van A tatdrok Magyarorszdgon (de Tartaren in H.), een drama, dat in 1819 in Pest werd opgevoerd en K. plotseling beroemd maakte.
Van nu af ontwikkelde hij zijn schrijverstalenten, schreef verschillende tooneelstukken, stichtte in 1822 het letterkundige tijdschrift Auróra, en werd een middelpunt in de Hong. auteurswereld. Ook als lyrisch dichter maakte K. veel opgang. In zijn patriottische gedichten spreekt naast de smart reeds het geloof en vertrouwen in de toekomst van zijn vaderland, zooals b.v. in de schoone elegie Mohdes, een beschrijving van den slag, die de Hongaren in 1626 aan de heerschappij der Turken overleverde. Als dichter van volksliederen oogstte K. eveneens veel roem. Het grootste talent ontwikkelde hij evenwel in zijn tooneelstukken. Van zijn treurspelen is Irene het beste.
Het hoogst staat K. als blijspeldichter; hij wordt „de vader van het Hong. blijspel" genoemd. Zijn stukken veroverden het publiek stormenderhand en de hoofdpersonen uit zijn blijspelen werden typen. De bekendste zijn: A kérök (de vrijers), Csaloddsok (vergissingen), A lednyörzö (de meisjesbewaker). In 1830 maakte een longlijden een eind aan het veelbewogen leven van dezen geliefden schrijver. Heel Hongarjje betreurde zijn dood en eerde zijn nagedachtenis door het oprichten van een gedenkteeken. Het overgeschoten geld werd gebruikt om een fonds te stichten voor de oprichting van een naar den overledene te noemen genootschap: het Kisfaludy-Tarsasag of het Hong. bellettristisch Instituut, zooals het sinds 1841 heette.