Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kartographie

betekenis & definitie

Kartographie - of kaartkunde. Kaarten in dezen zin zijn verkleinde afbeeldingen van de geheele aarde of grootere of kleinere stukken er van. De (lineaire) verkleining wordt aangeduid door de schaal. Deze wordt uitgedrukt in getallen (bijv. 1: 2.000.000) of op andere wijze, zooals in Rusland en Engeland vaak het geval is: men spreekt bijv. van 10 werst-kaart of one inch-kaart, wat beteekent: 1 Russische voet op de kaart = 10 werst op de aardoppervlakte; werst = 42.000 voet, dus de schaal is 1:420.000 of 1 inch op de kaart = 1 statute mile op de aardoppervlakte; 1 statute mile = 5280 feet a 6 Inches, schaal dus 1 : 63.360.

I. P r o j e c t i e s. De globe alleen geeft nauwkeurig den vorm en de grootte der verschillende gebieden. Een kaart kan men zoo construeeren, dat de hoeken juist zijn (o.a. stereographische projectie en die van Mercator). Maar dan is de onderlinge oppervlakte niet te vergelijken. Construeert men vlakgetrouwe kaarten, dan zijn de hoeken, en dus de vorm, niet goed. Slechts het midden van zulke kaarten is vrij van afwijkingen, die naar de randen vaak zeer toenemen.

De teekening op de alzijdig gekromde globe wordt wel overgebracht op eenzijdig gebogen vlakken, nam. op een kegel- of een cilindervlak en men wikkelt dan deze vlakken af. Een andere manier is, dat men de teekening van de globe naar de wetten der perspectief overbrengt op een vlak, dat de globe snijdt of deze raakt. Ook vat men wel het bolvlak op als te bestaan uit zeer vele platte vlakken, wat alleen bijna opgaat voor kaarten op zeer groote schaal (zooals voor de bladen van de topografische kaart 1 : 25.000). Daarom onderscheidt men:

1) kegel- of conische projecties;
2) cilinderproj.;
3) perspectievische proj.;
4) polyederproj.

Als men de kegel- of de cilinderproj. op grond van berekeningen gaat veranderen, dan noemt men zulke onechte. Onecht wil dus hier niet zeggen minderwaardig, maar juist beter.

— a) Kegelprojecties:

1) echte en de gemodificeerde kegelproj. Het beginsel hiervan is reeds van Ptolemaeus afkomstig. Bij de echte kegelproj. raakt de kegel de middelste parallel van het gedeelte, dat afgebeeld zal worden. Het oogpunt wordt in het middelpunt der globe gedacht. De meridianen worden rechte lijnen, in de pool samenloopend; de parallellen concentrische cirkels. Deze proj. is noch hoek-, noch vlakgetrouw. Ze wordt alleen gebruikt voor kleine gedeelten, welke echter alleen bij de middenparallel goed worden voorgesteld. Het afgebeelde oppervlak mag niet groot genomen worden, daar bij deze projectie de afwijkingen op eenigen afstand van de als grondslag genomen parallel zeer sterk worden. — 2) De gewijzigde kegelprojectie (reeds door Mercator gebruikt) maakt gebruik van een de globe snijdenden kegel en wel langs 2 parallelcirkels, die beide evenver van de middenparellel als van den beneden- en bovenrand van de kaart verwijderd zijn.

De meridianen zijn dan wel convergeerende rechte lijnen, welke elkaar echter niet in de pool snijden. De hoeken met de parallellen zijn niet recht. Deze projectie wordt in de atlassen op de meeste kaarten van de landen van Europa (behalve van Rusland) toegepast. — 3) De z.g. projectie van Bonne (Bonne ±1750; echter afkomstig van Mercator), een onechte kegelprojectie, waarbij de werkelijke afstanden op alle parallellen op schaal worden genomen. Alle parallelcirkels worden dan goed verdeeld; de projectie is dus afstandsgetrouw, de meridianen worden tot ellipsen. Deze projectie is vlakgetrouw.

Ze geeft niet die afwijkingen van de twee andere kegelprojecties en wordt dan ook voor grootere landstreken gebruikt. Vroeger werden enkele werelddeelen (niet Afrika en Zuid-Amerika) meest in deze projectie voorgesteld, tegenwoordig gebruikt men Lamberts vlakgetrouwe projectie. Wel wordt de projectie van Bonne nog gebruikt voor grootere gedeelten van de werelddeelen. De beneden nog afzonderlijk genoemde polyederprojectie is ook een soort kegelprojectie.

— b) Cilinderprojecties: men stelt zich een de globe rakenden cilinder voor.

1) Dit beginsel is het strengst doorgevoerd in de naar Mercator benoemde. Ze is hoekgetrouw, maar lang niet vlakgetrouw, daar de rechthoeken tusschen de meridianen en parallellen niet kleiner worden van den evenaar naar de polen, maar grooter. Op de globe worden de parallellen naar de polen toe kleiner, op 60° Br. zijn ze de helft van den evenaar, op 75° Br. ongeveer ¼. En daar nu op de Mercator-projectie de parallel van 60° in lengte gelijk is aan den evenaar, dus 2 x te lang wordt voorgesteld, wordt, om den vorm en de hoekgetrouwheid te behouden, ook de „breedte” 2 X zoo groot genomen. Gevolg hiervan is, dat steeds meer naar de polen de stukken grooter worden genomen, terwijl de polen zelf dan, oneindig vergroot, niet meer kunnen worden voorgesteld; het oogpunt is het middelpunt der aarde, de lijn van het middelpunt naar de pool loopt // met den cilindermantel en snijdt dezen dus op oneindigen afstand. De poolgebieden worden dan ook niet voorgesteld. Deze projectie wordt nog steeds veel gebruikt, vooral voor zulke kaarten, waar de grootte-verhoudingen niet van gewicht zijn (zooals klimaatkaarten). Vroeger was het ook de projectie voor zeekaarten en wel hierom, omdat de loxodroom op deze projectie als rechte lijn verschijnt, dus de koers van een schip, zij het dan langs een langeren weg dan de orthodroom, gemakkelijk viel na te gaan. — 2) Een onechte of gemodificeerde cilinderprojectie is die van Sanson-Flamsteed. Deze beiden hebben deze projectie namelijk vaak toegepast; het beginsel is echter weer van Mercator.

Ook deze heeft rechte parallellen. Deze worden, evenals bij Bonne, in de juiste verhouding verdeeld, zoodat de meridianen kromme lijnen worden. Ze is afstands- en vlakgetrouw. Ze wordt onnauwkeuriger, naarmate men verder van den aequator zich verwijdert. Daarom wordt ze alleen gebruikt voor gebieden, aan weerszijden van den aequator gelegen, zooals voor Afrika en soms ook wel voor Zuid-Amerika. Volgens een gewijzigde projectie van Flamsteed is de Nederlandsche stafkaart geteekend. — 3) Moeilijk te construeeren is de homalographische projectie van Mollweide, die zeer weinig toegepast wordt. Het is een vlakgetrouwe, onecht cilindrische projectie met de meridianen als ellipsen. Men kiest den afstand van de rechte parallellen zóó, dat de strooken tusschen 2 parallellen in vergelijking met die op de globe gelijke oppervlakten als daar krijgen.

— c) De polyederprojectie gaat uit van de stelling, dat de graadnetvierhoeken op de globe gewelfde trapezia zijn. Men denkt ze nu als effen trapezia, zoodat de geheele globe gedacht wordt als een veelvlak. Op deze trapezia worden nu de gedeelten geprojecteerd met als oogpunt het middelpunt der globe. Ze kan alleen dienen voor heel kleine stukken, zooals de topografische bladen van 1: 25.000 in Duitschland; de breedte ervan bedraagt 10 lengteminuten; de lengte (hoogte) = 6 breedteminuten. De bladen hebben dus ook in het N. en het Z. niet dezelfde afmeting (O.—W.).

— d) Perspectievische projecties. Deze worden nog veel gebruikt, meest voor halfronden en poolkaarten. Het platte vlak van teekening raakt de globe. Ligt het oogpunt in de peripherie en het beeldvlak er diametraal tegenover, dan spreekt men van stereografische projectie; ligt het oogpunt oneindig ver weg en loopen dus de projectielijnen evenwijdig, dan spreekt men van orthographische pr.; bevindt het oog zich in het middelpunt, dus als bij kegel- en cilinderprojectie, dan zijn het centrale projecties.

1) Voor de stereographische projectie zie fig. 4. Uit a is reeds duidelijk te zien, dat, hoe verder van het middelpunt, des te grooter worden de deelen, terwijl ze op de globe alle even groot zijn. Bij stereogr. halfrondkaarten worden alle afstanden naar buiten gaande, grooter. Ze zijn niet vlakgetrouw, de hoek- en tusschenparallellen en meridianen echter recht; de vormen van de landen zijn dus vrij goed. Men gebruikt tegenwoordig meer vlakgetrouwe planigloben (als van Lambert) of men kiest een gewijzigde.— 2) Van de orthografische projecties heeft geen enkele groote beteekenis. Hier worden de gedeelten naar de randen kleiner.— 3) De centrale projectie wordt wel voor zeekaarten gebruikt . — 4) Verwant aan de perspectievische projecties is Lamberts vlakgetrouwe projectie (zie fig. 7).

Hier worden de afstanden naar buiten kleiner. Deze projectie wordt tegenwoordig veel gebruikt in plaats van die van Bonne voor de werelddeel-kaarten. Voor planigloben is het gebrek, dat de randafwijkingen veel te groot zijn. — 5) Ook aan de perspectievische proj. is verwant de globulair proj. (zoo genoemd, omdat ze, wat de afstanden der graadnetten betreft, op de globe lijkt) . Ze is vlakgetrouwer dan de stereografische en hoekgetrouwer dan de proj. van Lambert; ze is dus een, die in haar verbeterden vorm (o. a. door Nell of door Postel) aan te bevelen is voor planigloben. — Bij de perspectievische projecties kan als projectievlak dienen een vlak, dat in de pool raakt (poolprojectie); dat een punt van den evenaar raakt (aequatoriale proj.) of een ander, willekeurig, punt raakt (scheefassige of horizontale proj.). — Verschillende projecties (als van Hammer en van Eckert) brengen de geheele aarde in een ellips. Ze zijn meest vlakgetrouw.

II. D e v o or s t e l l i n g v a n h e t t e r r e i n, d. i. die van de derde afmeting, de hoogte. Deze geschiedde vroeger door allerlei teekens, die over de ware gedaante niets aan het licht brachten. Het aangeven van hellingen door streepjes geschiedde het eerst in Frankrijk. Eerst toen nauwkeurige topografische kaarten verschenen, kon ook van de hoogte meer studie gemaakt worden. Men geeft daartoe wel hoogtelijnen (isohypsen) evenals dieptelijnen (isobathen) op zee. Om deze lijnen meer te doen spreken, werd door von Hauslob († 1883) een methode van kleuring der stukken tusschen twee hoogtelijnen toegepast en wel volgens dezen grondslag: hoe hooger, hoe donkerder. Thans wordt laagland (tot 200 M. hoog) meest groen aangegeven; heuvelland (200 tot 500 M.) licht; middengebergten (500 tot 1500 M.) bruin; hooggebergte donkerbruin; dat de zee blauw gekleurd werd, is het eerst toegepast door von Sydow († 1873). Nieuw is de idee van Dr.

Peucker om de regenboogkleuren te gebruiken, waardoor de plastiek meer uitkomt, daar het rood (voor de gebergten) voor het oog meer nabij lijkt, het blauw (voor de zee) het verste af. Juist de hoogtelijnen maakten het mogelijk, door streepjes de juiste helling aan te geven. Regels daarvoor zijn het eerst door Lehmann ontworpen (1796); hoe dichter de isohypsen bij elkaar voorkomen, dus hoe steiler de helling is, des te dikker de strepen. Ze worden gezet in de richting van de helling, dus loodrecht op de isohypsen. Steile hellingen komen op de kaart donker, zachte licht uit, terwijl vlakten wit gelaten worden. Licht en schaduw komen dus zoo uit, alsof het gebied van boven af (dus loodrecht) werd belicht. Steilere hellingen dan van 45°, die zoo goed als nooit voorkomen, worden geheel zwart voorgesteld. — De praktijk van het streepjes zetten is al heel lastig, terwijl uit deze alleen de helling is af te lezen, niet de hoogte.

Daarom gaat men op natuurkundige kaarten beide methoden verbinden: gekleurde hoogten met streepjes. — Om nog een grootere plastiek te bereiken, waardoor het terrein nog beter uitkomt, maakt men gebruik van het principe van de schuine belichting. Meest denkt men de belichting van links-boven komende. Het wordt op 3 manieren toegepast: de van hellingstreepjes voorziene kaart wordt gekleurd met een. bepaalde schaduwkleur aan de van het licht afgekeerde hellingen, zooals de kaart van Zwitserland van Dufour 1864 (vormen-plastiek); de verheffingen worden enkel voorgesteld door licht en schaduw, zooals Noordhoff ten onzent gedaan heeft (schaduwplastiek); of men vereenigt met de schaduwplastiek de gekleurde hoogtekaarten, waardoor een gekleurde reliëfteekening ontstaat. Worden de verheffingen in werkelijkheid afgebeeld, dan spreekt men van een reliëf. Meestal is de hoogteschaal een andere dan de horizontale schaal. Over de teekens, die op kaarten gebruikt worden, zie de toelichting bij de kaarten afzonderlijk.

G e s c h i e d e n i s. De kunst, kaarten te ontwerpen van een deel der aardoppervlakte, is overoud. In groote tegenstelling echter met dezen hoogen ouderdom staat de geringe vooruitgang, die deze kunst vóór den Griekschen tijd heeft gemaakt. De oorzaak daarvan is, dat kartografie niet enkel kunst is, maar tevens technische wetenschap en bovendien in nauw verband staat met andere wetenschappen (geografie, geodesie, astronomie, wiskunde). — Het oudste kartografische monument, dat ons bewaard is gebleven, is een Egyptische kaart uit den tijd van Ramses II 1300 v. C.). — Wij mogen aannemen, dat ook de Grieken reeds vroeg kaarten van bepaalde deelen der aarde hebben vervaardigd. De eerste wereldkaart werd echter, volgens Strabo, vervaardigd door den Jonischen geograaf Anaximander (6e eeuw v. C.). Herodotus deelt ons mede, dat in zijn tijd (5e eeuw v. C.) vele kaarten bestonden. Hij lacht evenwel om de dwaze wijze, waarop de aarde is voorgesteld : de oceaan, zegt hij, stroomt rondom de aarde, alsof zij er met een passer omheen ware getrokken ; Azië is even groot geteekend als Europa, enz.— De vader der wetenschappelijke geografie is Eratosthenes (3e eeuw v. C.), die met bewonderenswaardige juistheid den omtrek van de aarde berekende en brak met het fabelwezen der oudere kaarten. Eerst 200 jaar later werd zijn werk voortgezet door Marinus van Tyrus en door Ptolemaeus schitterend beëindigd. — De kennis van de gedaante en de grootte der aarde leidde tot aanwending van bepaalde projecties ; hiermede begint de wetenschappelijke kartografie. Marinus is de grondlegger ervan. Hij teekende zijn kaart in een net van evenwijdige, elkaar rechthoekig kruisende meridianen en parallelcirkels.

Ptolemaeus voerde twee kegelprojekties in, de eene met rechtlijnige, de andere met gekromde meridianen. Van hem is het grootste kartografische werk der oudheid, de <...> bestaande uit een deel tekst en een aantal kaarten. Slechts latere kopieën zijn ons ervan bekend en deze zullen ons zijn werk niet ongewijzigd weergeven. De oudste handschriften zijn pas uit het einde der 13e eeuw (de codex Urbinas 82 uit de Vaticaansche bibliotheek en de Codex Athous uit het klooster Vatopedi). Er bestaan oud-Grieksche handschriften met 27 en met 68 kaarten. — De Romeinen hebben voor de ontwikkeling der wetenschappelijke k. weinig bijgedragen ; wel hebben hunne krijgstochten den geografischen horizon aanmerkelijk verruimd. De beroemde kaart van Agrippa is slechts uit literarische mededeelingen bekend ; tot ons gekomen (hoewel ook in een veel latere editie) is enkel de bekende Tabula Peutingeriana, een Romeinsche wegenkaart uit het midden der derde eeuw. — In de Middeleeuwen trad een algemeen verval der kartografische wetenschap in, waarvan de monnikenkaarten de meest sprekende getuigenis afleggen. Eerst de latere Middeleeuwen zijn voor de ontwikkeling van de k. van belang. Weinig perioden zijn voor de ontdekkingsgeschiedenis van zoo groot belang, en de verbetering van het kompas leidt tot nauwkeuriger plaatsbepaling.

Uit dezen tijd dagteekenen de portolaankaarten, Middeleeuwsche (meest Italiaansche) zeekaarten, die scherp afsteken tegen de fantastische monnikenkaarten. Zij brengen een geheele omwenteling in de teekening der kaarten. Er ligt evenwel geen projektie aan ten grondslag; wel zijn ze voorzien van een net van kompasstralen. Zij zijn ontworpen door middel van koers- en afstandmeting en staan in nauw verband met de Italiaansche portolano’s of kustbeschrijvingen. Zij stellen de Middellandsche Zee voor en de Atlantische kusten van Kaap Bojador tot Jutland, soms ook nog de Oostzee ; in ’t Oosten omvatten zij nog de Zwarte Zee. Sommige zijn echter tot wereldkaarten uitgebreid. De oudste vertegenwoordiger is de Pisaansche kaart uit de 13e eeuw; de 14e eeuw is hun bloeitijd.

De 15e eeuw is de Renaissance-tijd der kartografie. Grieksche vluchtelingen uit Konstantinopel gaven den stoot tot de herleving der studie van het Grieksch in Italië. De ontwikkeling der kartografie sluit zich aan bij de wederontdekking van Ptolemaeus’ beroemd werk. Reeds in 1409 legde Jacobus Angelus aan den paus een Latijnsche vertaling ervan voor en maakte het werk zoo voor geleerden uit alle landen toegankelijk. In handschrift en in druk verscheen een statige rij van uitgaven, waarin weldra naast de 27 antieke kaarten moderne verschenen van die streken, die Ptolemaeus óf niet óf onvoldoende had gekend. De groote ontdekkingen te land en ter zee breidden de geografische kennis sterk uit, de waarnemingsmethoden verbeterden, de meetinstrumenten veroorloofden een grootere mate van nauwkeurigheid, de mathematici beijverden zich nieuwe projekties te ontwerpen. Weldra verschijnen naast de atlassen van Ptolemaeus talrijke speciaalkaarten van de door Spanjaarden en Portugeezen nieuw ontdekte kusten en van de reeds lang bekende landen. In Nederland munten de kaarten van Jacob van Deventer van verschillende Nederlandsche gewesten uit door haar nauwkeurigheid.

In de Nederlanden verschijnen in de 16e eeuw de eerste moderne atlassen, geheel los van Ptolemaeus (van Ortelius en Mercator, van Blaeu en Janssonius). Meer dan een eeuw berust de kartografische werkzaamheid bij de Nederlanders: hunne kaarten en atlassen worden door alle natiën gebruikt en zijn in de meeste Europeesche talen uitgegeven; zoowel te land als ter zee dienen zij als wegwijzers ; bijna iedere buitenlandsche bibliotheek heeft één of meer van die monumenten uit onzen bloeitijd. Tegen het einde van de 17e eeuw komt echter een ander volk ons de eereplaats betwisten en de kartografische leiding op zich nemen : het zijn de Franschen. Het is de tijd van de Reformatie der kartografie. De Nederlandsche graveurs en uitgevers teerden te veel op hun ouden roem. De tijd komt, dat niet meer de beroepskartograaf, maar de mathematicus en de astronoom de verbetering der kaarten ter hand nemen. Van de vroegste tijden af hadden de astronomen er op gewezen, hoe groot de onzekerheid was bij de bepaling van de lengte der plaatsen. Daarom beschouwden de Parijsche astronomen (J.

D. Cassini, Picard, de la Hire e. a.) het als hun hoofdtaak door middel van astronomische plaatsbepaling van de belangrijkste punten in alle werelddeelen het kaartbeeld te verbeteren ; talrijke expedities werden daarvoor uitgezonden. De reeds in 1617 door Snellius bekend geworden methode der triangulatie, astronomische plaatsbepaling en nauwkeurige geodetische opnamen hadden tot resultaat het ontwerpen van nieuwe land- en zeekaarten. Als eerste moderne kartograaf moet men Guillaume Delisle beschouwen, die reeds in 1700 wereldkaarten, globes en kaarten der werelddeelen uitgaf, bewerkt naar moderne gegevens en geheel origineel. Op het belangrijke terrein der projektieleer bereikten Bonne, Lambert, Molweide e. a. belangrijke resultaten. Niet minder groot was ook de vooruitgang in de terreinteekening door gebruik te maken van hoogtelijnen en dieptelijnen. De moderne k. thans staatszaak, kan door nauwkeurige kennis van den vorm der aarde, door verbeterde methoden en instrumenten, door groote verbeteringen in de projektiemethoden (polyeder-projecties), door gebruik te maken van de photografie, enz. kaarten leveren, die aan de hoogst mogelijke eischen voldoen (stafkaarten). Dit is vooral het werk van de laatste helft der 19e en van de 20e eeuw.

Litt. Voor meer wetenschappelijke studie kan men ter inleiding gebruiken: Zondervan, Proeve eener Algemeene Kartographie (Duitsch: Allgemeine Kartenkunde), verder de werken van Tissot, Zöppritz, Herz, Hammer, Breusing. Een klein boekje in de Sammlung Göschen dat van Groll, Kartenkunde (2 deeltjes) waarin ook een historisch overzicht en meer litteratuur.

< >