Kant (immanuel) - Duitsch wijsgeer, 1724-1804, geb. te Königsberg, zoon van een zadelmaker, kreeg een godsdienstige opvoeding in pietistischen geest, studeerde in zijn vaderstad wiskunde, natuurwetenschap, filosofie en theologie en werd daar, na gouverneur in enkele families o. a. die van graaf Keyserlingk geweest te zijn, privaat-docent en eerst in 1770 na vruchtelooze sollicitaties gewoon hoogleeraar in de filosofie. Na ’t verschijnen van de Kritik der reinen Vernunft (1781) verbreidde zich zijn roem snel binnen en buiten Duitschland. Zijn colleges (o. a. door Herder gevolgd) werden zeer geprezen. In 1794 trof hem onaangenaam de kabinetsorder van Friedrich Wilhelm II (en diens reactionairen minister Wöllner), waarbij hem ondermijning van het Christelijk geloof verweten en hij in geval van weerspannigheid, met afzetting bedreigd werd.
Een paar jaar later moest hij, door ouderdom verzwakt, zijn colleges staken en daarna schreef hij ook niet veel meer. Kant was ongehuwd, en leidde, zich nooit uit de omgeving van Königsberg verwijderend, een hoogst geregeld en eenvormig, bijna alleen in de wetenschap opgaand, leven. Hij was eerlijk en waarheidslievend, toonde een groote wilskracht en een soms overdreven nauwgezetheid. In den omgang, bij voorkeur met niet-geleerden, kooplui, enz., was hij een gezellig en geestig prater. Diep godsdienstig van natuur, dacht hij in het dogmatische zeer vrij. Ook in de politiek was hij liberaal en symphatiseerde b.v. met de Fr. Revolutie in haar eerste jaren. In 1864 werd in zijn vaderstad zijn standbeeld opgericht. — Men kan in zijn geestesontwikkeling drie perioden onderscheiden: I. de rationalistische (invloed van Leibniz-Wolff), met overwegend natuurwetenschappelijke geschriften, waarvan het belangrijkste is de Allg.
Naturgeschichte u. Theorie des Himmels (1755) — bevattend de bekende, 40 jaar later door Laplace in anderen vorm gegeven nevelhypothese over het ontstaan van ons zonnestelsel. II. De Empiristisch-Skeptische. Invloed van de Eng. empir. psychologen Locke, Hume en den moralist Shaftesbury, en van Rousseau die hem, zooals hij zelf zegt, bevrijdde van zijn verachting van het domme plebs en den waan, dat alleen in de geleerde wetenschap de eer der menschheid gelegen was. Van de geschriften uit dezen tijd noemen we alleen het humoristische werkje Träume eines Geistersehers (1766) over het spiritisme (Swedenborg). Dan komt een overgangsperiode, waarin valt de professorale intree-rede Over den vorm en de principes der zinnelijke en intelligibele wereld (1770). Eindelijk III. de kritische periode, beginnend in 1781 met de Kritik der reinen Vernunft, en dan nog de volgende hoofdwerken brengend: Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik (1783), Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785), zeer klaar en bevattelijk geschreven en bijzonder geschikt als inleiding in de ethiek; Metaph. Anfangsgründe der Naturwissenschaft (1785); Kritik der praktischen Vernunft (1788); Kritik der Urteilskraft (1790); Die Religion innerhalb den Grenzen der bloszen Vernunft (1793), welk werk vooral de aanleiding was tot de bovengenoemde kabinetsorder; Metaphysik der Sitten, I Rechtslehre, II Tugendlehre (1797); Der Streit der Fakultäten (daaronder het bekende opstel: Von der Macht des Gemüthes, durch den bloszen Vorsatz seiner krankhaften Gefühle Meister zu sein) 1798; Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798). — Kant behoort met Plato en Aristoteles tot de allergrootste filosofen. Terecht heeft men hem beschouwd als den voltooier van Plato’s Kritisch Idealisme.
Met hem begint in de na-Scholastieke wijsbegeerte een nieuwe periode. Ook die denkers, die zijn hoofdgedachten niet accepteeren, hebben toch van hem geleerd. En nog steeds is het de taak der filosofie, Kant’s diepe bedoelingen steeds beter te verstaan, zijn methode steeds zuiverder toe te passen. Zooals zijn leer echter in zijn geschriften voor ons ligt, kan zij niet zonder meer worden aanvaard. Er zijn lacunes en inconsequenties in. Kant werd zich van zijn eigen grondgedachte zelf eerst gaandeweg klaarder bewust. Daarbij (bedenkend zijn gevorderden leeftijd en nog veel belangrijks te zeggen hebbend) schrijft hij snel (de Kr. d. r. V. b.v. in 5 maanden) en is soms zorgeloos in zijn uitdrukkingen en onvast in zijn terminologie. — Kant heeft de filosofie bescheidenheid geleerd en de ouderwetsche metafysika, die ’t diepste der wereld begrijpen wil, verworpen. Zijn zoogenaamde opvolgers Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer keerden weer tot die metafysika terug.
Na de daardoor ontstane verwarring weerklonk algemeen in 't midden der vorige eeuw de roep „terug tot Kant!” Men begon weer ijverig zijn werken te studeeren, en nog steeds gaat men hiermee voort. De invloedrijkste Neo-Kantiaansche scholen zijn heden die van Marburg (Cohen, Natorp, Cassirer) en die van Heidelberg (Windelband, Rickert). In de theologie is zijn groote volgeling Ritschl en diens leerling Wilhelm Herrmann (Marburg). — Wij willen in het volgende K.’s hoofdgedachten eenigszins vrij (in den geest der Marburger school) weergeven. — Vóór alles is van gewicht: Kant’s methode. Deze is de transcendentale. [Opmerking: Deze term wel te onderscheiden van den term transcendent. De laatste duidt aan: een eigenschap van dingen, n.I. de zoodanige, die als buiten onze menschelijke kennis-sfeer liggend worden aangenomen, b.v. God. De naam transcendentaal wordt door Kant, waar hij consequent is, gebruikt als eigenschap van een bepaald soort van kennen, n.l. van dat kennen, waardoor wij het apriori (de niet door het ervaringskennen tot stand gebrachte, maar omgekeerd het ervaringskennen eerst mogelijk makende voorstellingen) als zoodanig inzien.] De transcendentale methode bestaat nu hierin, dat wij ons plaatsen midden in den kultuurarbeid, de schepping van den menschelijken geest (eenheid in de veelheid) en nu vragen wat aan dit scheppen „ten grondslag ligt”. De menschheid heeft n.l. (theoretisch) de wetenschap (ethisch) het gemeenschapsleven van redelijke persoonlijke wezens (aesthetisch) de kunst geschapen. Zij moet in dit vormen van een stof geleid zijn en voortdurend geleid worden door het besef van een vorm, een principe, een apriori.
Dezen „vorm” als zoodanig discursief, in abstracte begrippen, tot klaar bewustzijn te brengen en in zijn inhoud te bepalen, is nu de taak der Tr. M. Het mysterie van den scheppenden menschelijken geest blijft daarbij een mysterie. K.’s kritische filosofie wil niet het wereldraadsel oplossen, maar de fundamenteele vragen zuiver stellen. Daardoor worden vanzelf zekere onoplosbare problemen als onwetenschappelijk ingezien en verworpen en verkeerd gestelde vragen (b.v. van het psychofysisch parallelisme) gecorrigeerd. De vorm van den geest wordt dus scherp gesteld tegenover den (door hem geschapen) inhoud. Maar hij wordt alleen aangenomen om den inhoud te rechtvaardigen. — Wanneer wij nu dezen vorm (de wetmatigheid, die al het geestelijke beheerscht) willen vaststellen, kunnen wij niet uitgaan van het ethische kennen en scheppen. Immers dit opereert met het begrip „vrijheid”, ’t „sollen”, dat 1. tegenover de natuur gesteld wordt (want wat sein soll, is geen werkelijkheid) en 2. toch noodwendig met de natuur verbonden wordt (immers dit sein-sollende zal niet boven de natuurwerkelijkheid blijven zweven, maar daarin opgenomen worden). Wij hebben dus eerst vast te stellen wat „natuur” is, en bijgevolg het apriori in het natuurkennen aan te wijzen.
Daarbij moest Kant positie nemen 1. tegenover een overdreven rationalisme (Leibniz-Wolff) en 2. tegenover een overdreven sensualisme en empirisch psychologisme (vooral Hume). Het eerste had een te groot vertrouwen in het zuivere denken; het tweede in de zuivere zinnelijkheid (waarneming, ervaring). Het eerste nam een a priori aan, maar meende daarmee streng metafysische wetenschap van het alle ervaring te boven gaande (god, wezen der ziel) te kunnen bereiken. Het tweede verwierp het a priori, leidde al onze kennis (ook de ethische) af uit de ervaring (zinnelijke waarneming en analytisch-logische verwerking der daardoor verkregen kennisstof), waardoor niet alleen alle kennis van het bovenzinnelijke verviel, maar ook de wiskunde en mechanika (met de begrippen ruimte en tijd) onvast gemaakt werken. Daarbij kwam nog de onhoudbare opvatting, dat een onderzoek van het ontstaan der kennis in de indiv. zielen iets zou kunnen uitmaken over de geldigheid (de waarheid) der kennis. — Tegenover deze twee toonde nu K. aan, dat in het natuurkennen wel begrippen a priori moeten worden aangenomen, maar dat wij met deze in ons strenge kennen toch tot den kring der ervaring beperkt blijven. De term Ervaring (men vgl. het artikel EMPIRIE) kreeg echter bij K. een nieuwe beteekenis. Hij betrok dezen in de eerste plaats op de mathematische fysika. De transc. vraag luidt: „wiskunde en math. fys. is werkelijk (n.l. b.v. in de geschriften van Euler en Newton), hoe is zij mogelijk?” Het antwoord luidt: „de ervaring richt zich naar ’t a priori” of, paradoxaal uitgedrukt (K. vergelijkt zijn omkeering met die van Copernicus): „de geest richt zich niet naar de dingen (de natuur), maar de dingen richten zich naar den geest”.
De natuur is niet iets vóór (en onafhankelijk van) den kennenden geest, maar de k. g. stelt in de strenge wetenschap eerst vast, wat natuur is, schept dus (in zekeren zin) de natuur. Was er geen kennende geest, dan was er geen natuur (dus ook geen ruimte en tijd, geen oorzaak en gevolg). Alle natuurkennen bestaat uit een bepalen van het bepaalbare, in het objectiveeren van subjectief-doorleefde zinnelijke gewaarwordingen. Voor dit objectiveeren zijn noodig zekere zuivere zinnelijkheidsvormen (ruimte en tijd) en zekere zuivere denkvormen, begrippen (b.v. eenheid, alheid, substantie, oorzaak). Methodisch onderscheidt nu K. in het denken: Verstand en Rede (Vernunft); de verstandsbegrippen (zie de artikels: BEGRIP, DENKEN) noemt hij kategorieën, de Redebegrippen (met den Platonischen term) Ideeën. De kategorieën verbinden zich met de (in de transc. Aesthetik behandelde) zinnelijkheidsvormen tot de Grundsätze van het natuurkennen (o. a.: alle natuurdingen zijn extensieve grootheden; alle veranderingen geschieden naar de wet van ’t verband van oorzaak en werking).
Deze Grundsätze zijn alleen voldoende voor het vaststellen van quantitatieve relaties in het ruimtelijke bestaande. Wij blijven daarmede in de kennis van het „bedingte”, afhankelijke en betrekkelijk zijnde. Maar dit „bedingte” eischt noodwendig op: de gedachte aan het „Unbedingte” (onvoorwaardelijk zijnde). Deze gedachte ligt in de Idee. Dit Unbedingte (’t voltooide, afgesloten Zijnde, Ding an Sich) is echter in het werkelijk natuurkennen nooit te bereiken. Het blijft denktaak (Aufgabe).
Men kan de werkelijkheid in ruimte en tijd niet als een afgesloten „ding” denken. Beproeft men dit toch, zooals het onkritische denken onwillekeurig doet, dan komt men in de antinomieën. De functie der theor. Idee is 1: negatief, metaf. kennis ontzeggend (ten aanzien der begrippen: wereld, ziel en God). De zoogenaamde bewijzen van het bestaan van God, door het rationalisme met zooveel zekerheid voorgedragen (het ontologische, kosmologische en teleologische) worden door K. (men noemde hem hierom den „allesverpletterenden”) meedoogenloos ontzenuwd, evenals die voor de onsterfelijkheid der ziel. Theoretisch kennen wij alleen „Verschijningen”, met welken term echter niet een soort schimachtige wezens bedoeld worden, maar de gewone ruimtedingen van het populaire bewustzijn. Alleen worden wij er door dezen term aan herinnerd, dat die zoogenaamde dingen niet onafhankelijk van het kennend bewustzijn bestaan. 2. is de functie der theor. Idee positief.
Zij is nl. regulatief, d. i. zij moet noodwendig den eenheid-zoekenden geest bij dat zoeken leiden. Naast de mathem. fysika staat de natuur-beschrijving. (zoo b.v. reeds in de chemie, maar in ’t bijzonder in de biologie). De natuurvormen laten zich niet in bloote bewegings-quantiteiten oplossen. De wetenschap wil de wetmatigheid der natuur ook daar nasporen, waar de mogelijkheid eener mathematisch-mechanische fixeering ontbreekt. Zoo ontstaat noodwendig het begrip der formeele doelmatigheid (systematische ervaring: wij moeten de natuur voorstellen, alsof zij in overeenstemming met ons logisch kenvermogen is ingericht. Van bijzondere beteekenis is dit principe der formeele doelmatigheid voor de wetenschap der levende organismen (zie hierover: A. Stadler, Kant’s Teleologie), wat in het 2e deel van de Kr. der Urtheilskraft nader ontwikkeld wordt. K. zegt daar, dat er nooit een Newton zal opstaan, die ook slechts een grashalm uit zuiver mechanische wetmatigheid zou kunnen verklaren. — Met haar theoretische functie is nu de beteekenis der Idee geenszins ten volle beschreven. Zij is van niet minder gewicht voor het ethische, het praktische kennen der zedelijkheid, het gebied van het „sollen” (de mensch en de menschelijke geschiedenis).
Bij een mathem. ding (b.v. een cirkel) en een fysisch ding vragen wij niet, wat het „sein soll” maar alleen wat het is. Bij den mensch daarentegen kennen wij een andere wetmatigheid dan die der natuur, nl. die der vrijheid. Evenals nu K. in het theoretische uitgaat van de feitelijk bestaande natuurwetenschap, zoo gaat hij in het ethische uit van het feitelijke zedelijkheidsbesef, zooals zich dit openbaart in het begrip „plicht” met zijn onvoorwaardelijk gebod, den kategorischen Imperatief, die b.v. gebiedt „wees eerlijk”, niet omdat gij dit of dat begeert, maar absoluut. De mensch moet zich als redelijk wezen beschouwen en dus als vrij (autonoom, zichzelf door zijn Rede de wetmatigheid zijner handelingen voorschrijvend). De wetgevende „vorm” is de grondwet der zuivere praktische Rede en luidt: „handel zoo, dat de regel van uw wil altijd tegelijk als principe eener algemeene wetgeving zou kunnen gelden”. Of in anderen vorm „handel zoo, dat gij de menschheid zoowel in uw persoon, als in de persoon van ieder ander, altijd tegelijk als doel, nooit alleen als middel gebruikt”. De mensch is lid van een „Reich der Zwecke” en als zoodanig een persoon (en geen zaak; die altijd slechts een betrekkelijke waarde heeft). Over bijzonderheden verwijzen wij naar de artikels: ETHIEK, EUDAEMONISME, DEUGD.
Opgemerkt moet nog worden, dat K. geen uitgewerkte zedeleer gegeven heeft, maar zich in hoofdzaak tot het principieele bepaalt. Deze leemte is o. a. op gelukkige wijze aangevuld door Natorp in zijn Sozialpädagogik, waar ook de telkens nog weer herhaalde tegenwerping beantwoord wordt, dat wij met K.’s ethische principe in het bloot formeele zouden blijven en daarmee radeloos zouden staan tegenover de moeilijke gevallen van het feitelijke leven.
Over K.’s schoonheidsleer zie men AESTHETIKA. K. was een diep religieuse natuur. En door zijn theor. en ethische leer heeft hij er veel toe bijgedragen om een nieuw begrip van het ware wezen van de religie mogelijk te maken. Het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, waarvan hij het metafys. weten vernietigde, handhaaft hij als postulaten der zuivere praktische Rede. „Ik moest het weten opheffen, om voor het geloof plaats te krijgen.” In zijn werk „die Religion” (1793) erkent hij het Radikaal Booze in de menschelijke natuur en betoogt, dat voor het overwinnen hiervan „een revolutie in de denkwijze, een wedergeboorte” noodwendig is. Daarbij echter werd hij nog voor een groot deel beheerscht door de rationalistische denkbeelden der Aufklärungsperiode met haar miskenning van het historische. De religie gaat bij hem ten slotte geheel in zedelijkheid op. „Religie is het kennen onzer plichten als goddelijke geboden”. De hoogste R. is het Christendom, welks leer hij ethisch tracht uit te leggen. Zoo is b.v. aan Christus gelooven niet: de historische berichten over Jezus’ leven als waar aannemen (welke opmerking overigens volkomen juist is) maar: het ideaal van den volkomen Gode welgevalligen mensch in zich opnemen om het te verwerkelijken; het ware bidden bestaat in een zedelijke gezindheid, enz.
Oudere uitgaven van K.’s werken zijn bezorgd door Hartenstein, Rosenkranz u. Schubert (12 dln.); alleen de hoofdwerken zijn in handige deeltjes uitgegeven door Kehrbach in Reclam’s Univ. Bibl. De beste nieuwere editie is die der Philos. Bibl. (Meiner, Leipzig) door een combinatie van geleerden (9 dln. met inleidingen en registers). Sedert 1900 begon de Berlijnsche Akademie haar groote uitgave, berekend op 24 dln. (ook: de manuscripten, brieven, opteekeningen bij colleges, enz.). — De beste biografie is die van Vorländer, Kant’s Leben (Phil.
Bibl. Meiner, Leipzig 1911), waarin al het bekende materiaal verwerkt is. — Uiteenzettingen van K.’s leer geven de bekende historische handboeken van Windelband, Kuno Fischer (4e en 5e deel), Ueberweg III met rijke bibliografie, enz. — Als voorloopige inleiding voor eerstbeginnenden kunnen dienst doen: A. Krause, Populäre Darstellung von Kant’s Kr. d. r. V. (2e dr. 1882), Kurd Lasswitz’s boeiend en eenvoudig geschreven werkje, Die Lehre K.’s von der Idealität des Raumes u. d. Zeit (Berlin, Weidmann) en Kuno Fischer K.’s Lehre u. d. Grundlagen seiner Lehre 1860 (zeer bevattelijk). Veel gelezen wordt de (het principieele miskennende) monografie v. Fr. Paulsen in Frommann’s Klassiker en Chamberlain’s Kant, 3e dr. 1916 (van de 770 pg.’s zijn ± 200 speciaal aan K. gewijd). Van de onafzienbare litteratuur noemen we verder alleen nog de werken van Hermann Cohen en Stadler (zie deze artikels), Kronenberg, Kant, sein Leben u. s. Lehre, 4e dr. 1910 en Bruno Bauch, I. Kant (Berlin, Göschen 1917). — In 1896 stichtte Vaihinger het tijdschrift Kant-Studien, in 1904 de Kant-Gesellschaft (nu, over alle werelddeelen verbreid, 1000 leden tellend).