Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Aesthetika

betekenis & definitie

Aesthetika - woordelijk: leer der zinnelijke waarneming. Sedert Baumgarten (midden der 18e eeuw) werd, vooral door toedoen van Schiller, dit woord gebruikt voor dat onderdeel der filosofie, dat zich bezighoudt met de „schoonheid” (hare obj. en subj. gronden en hare openbaring in natuur en kunst). — In de oudheid had de a. nog geen vaste plaats in het systeem der filosofie. Plato en Aristoteles, hoewel belangrijke onderzoekingen van grondbegrippen beginnend (het wezen der kunst, mooi en leelijk, tragisch en komisch, het genieten van ’t schoone), scheiden het aesthetische nog niet scherp van het ethische, zoeken het wezen der kunst in nabootsing eener gegeven werkelijkheid en miskennen de scheppende macht der fantasie. — Een bijzondere beteekenis heeft de Neo-Platonicus Plotinus, leerend: de kunst staat boven de natuur, omdat zij de Ideëen uitdrukt, wier onvolkomen afbeelding de natuurdingen zijn. De kunstenaar, uit zichzelf puttende, verheft zich boven de gewone werkelijkheid tot den logos, door en naar welken ook de natuur schept. — De Middeneeuwen, onder den invloed staande der Neo-Platonici, brachten niet veel nieuws.

Evenmin de Renaissance, hoewel de behoefte voelend om ook over het schoone theoretisch tot klaarheid te komen. Van meer beteekenis voor de aesth. was de 18e eeuw. Engelsche denkers (Hutcheson, Home, Burke) trachtten het schoone in het aesth.-genieten psychologisch te benaderen. In Frankrijk zijn te noemen Dubos (afzonderlijke aesth. zin), Boileau (alleen ’t ware is schoon) en Batteux. — In Duitschland verscheen van Baumgarten (1750) de Aesthetica acroamatica (2 dln.). Volgens hem openbaart dezelfde volkomenheid zich aan het verstand als het ware, aan den wil als het goede, en aan de zinnelijke kennis als het schoone. Verder te noemen: Sulzer (schoon is wat zonder begrip als voorwerp van een noodwendig welgevallen gekend wordt), Mendelssohn, Herder, Lessing (in den Laokoon de grenzen van poëzie en beeldende kunst bepalend), Winckelmann (’t schoon moet hoofdzakelijk bij de Ouden bestudeerd worden), de Nederlander Hemsterhuis (overl. 1790), die leerde dat schoon is, wat ons het grootst mogelijk aantal ideëen in den kortsten tijd verschaft. — In nieuwe banen werd de a. geleid door de kritische filosofie van Kant. Deze zocht de voorwaarden voor het aesthetische oordeel en scheidde het schoone streng van het ware, aangename, nuttige en zedelijk goede.

Het schoone verschilt van het zedelijk goede daarin, dat het (evenals het aangename) zonder begrip, van het zinnelijk aangename daarin, dat het (evenals het zedelijke goede) algemeen en noodwendig, van beide en het nuttige daarin, dat het in de bloote voorstelling een belangeloos (gedésinteresseerd) welgevallen doet ontstaan. Het schoone brengt alleen door den vorm van het voorwerp onze aanschouwing en ons denken in harmonische werking. Schoonheid is „vorm der doelmatigheid van een voorwerp, in zoover zij zonder voorstelling van een doel daaraan waargenomen wordt.” Het schoone heeft subjectieve algemeengeldigheid, wij mogen bij een ieder hetzelfde welgevallen verlangen. Men kan er over strijden, niet er over disputeeren. Het verhevene wekt een welgevallen, omdat het de verbeeldingskracht aan de rede onderwerpt. Zoowel het mathematisch verhevene (sterrenhemel, zee) als het dynamisch v. (aardbeving) vernederen onze zinnelijkheid, maar verheffen tegelijk onze rede door het doen ontwaken van de Idee der oneindigheid.

Bij Kant sluit zich aan de dichter Schiller. Schoonheid is een spel, en de mensch is slechts dan geheel mensch, als hij speelt. Door den „Spieltrieb” worden de beide kanten onzer natuur, de zinnelijkheid met haar „Sachtrieb” en de redelijkheid met haar „Formtrieb” verbonden en verzoend. — Na Kant ontwikkelde zich in het Duitsche Idealisme (vooral Schelling, Weisze en Hegel) een speculatief-metafysische aesthetica. De taak der kunst is: de uitdrukking en voorstelling van het oneindige (absolute) in de eindige verschijning. — De beroemdste aestheticus uit Hegel’s school is Fr. Th. Visscher (Aesth. 4 dln. 1846-58). — In tegenstelling met de zoogenaamde inhouds-aesth. staat de vorm-a. van Herbart, die als object van het aesth. genieten niet het idee-gehalte maar de formeele elementen van het kunstwerk beschouwt. — Een nieuwen stoot kreeg de a. door Fechner (Vorschule der A., 2 dln. 1897) die tegenover de (metaphysische) a. „von oben” stelt een a. „von unten” Deze laatste tracht door empirisch onderzoek de wetmatigheid te ontdekken die zich in het behagen en mishagen doet gelden. Zoo werd F. de grondlegger eener experimenteele a., waaraan zich in den laatsten tijd zeer talrijke psychologische onderzoekers (bv. Segal, Külpe, Cohn, Münsterberg, Stumpf, Pierce, Meumann) gewijd hebben. — Nog zijn te noemen K. Groos, Th. Lipps (psychol. aesth.), Jonas Cohn (normatieve A), J. Volkelt (bemiddelend tusschen beide), E. Grosze en Y. Hirn (ethnol. a.), Dessoir, Guyau (sociale a.), Taine (afh. der kunst van ’t milieu en ’t ras), Spencer (de evolutieleer ter verklaring gebruikend), B. Croce, Ruskin.

Litteratuur. Zimmerman. G. d. A. als Phil. Wiss. (1858); Lotze, Ges. d. A. in Deutschland (1868); M. Schasler, Krit. Gesch. der A. (1872); Bosanquet, A History of A. (1892); Lemcke, Populäre A. (6e aufl. 1890); v. Hartmann, Phil. des Schönen (1887); H. Cohen, A. d. reinen Gefühls. — In ons land: J. v. Vloten, Nederl. A. 2 dln. Schoonhoven 1882. — Aan te bevelen ter inleiding, twee werkjes v. E. Meumann (verschenen in de serie Wissenschaft und Bildung, Leipzig), System der A. (1914) en A. der Gegenwart (2e Aufl. 1912).

< >