Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kaneel

betekenis & definitie

Kaneel - de bast van de takken van Cinnamomum Zeijlanicum, een boom of heester van de familie der Lauraceeën, die oorspronkelijk op Ceylon voorkwam en daar in plantages werd gekweekt, doch later naar den Indischen Archipel, Japan en China is overgebracht. K. is de binnenlaag van den bast van tweejarige takken van gekweekte planten. Men kapt deze takken af, bevrijdt ze van zijtakjes en bladeren, maakt eenige kringsneden, verbonden door een overlangsche snede en verwijdert dan met een mesje den bast van het hout. Van de stukken, die men zoo verkrijgt, schraapt men zorgvuldig de kurk en de schorslaag af en rolt ze dan ten getale van 8 a 10 over elkaar of schuift ze in elkaar en laat ze dan eerst in de schaduw, later in de zon drogen.

De rollen worden op maat gesneden, tot bossen saamgebonden en in balen of kisten verpakt in den handel gebracht. De aangename reuk en smaak zijn afkomstig van een vluchtige olie (kaneelolie). Verder bevat k. veel looizuur. Behalve de Ceylonkaneel komen nog eenige andere handelssoorten voor nl. 1) Java-kaneel, die afkomstig is van een op Java gekweekte variëteit van de Ceylonkaneel-plant. Deze kaneelsoort is minder geurig, minder gelijkmatig van kleur terwijl de dikte der pijpen ook meer uiteenloopt. 2) Chineesche kaneel, afkomstig van Cinnamomum Cassia.

De smaak is scherper en minder geurig dan die van de voorgaande. De schors is minder zorgvuldig afgeschraapt, de pijpen zijn dikker. 3) Malabar-kaneel, de minste kwaliteit. Deze komt ook van een variëteit van de Ceylonkaneel-plant, doch de pijpen zijn bij deze zeer ongelijk en donker van kleur. Behalve als specerij wordt k. ook in de geneeskunde gebruikt.

< >