Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Ionische bouwstijl

betekenis & definitie

Ionische bouwstijl - De bouwstijl, die zich in Ionië (Klein-Azië) ontwikkeld heeft en in Attica tot bloei is gebracht. De naam was reeds in de oudheid gangbaar (Vitruv. III. 5). Men onderscheidt den Klein-Aziatischen en den Attischen bouwstijl.

Is de Dorische bouwstijl specifiek Grieksch (op Myceenschen grondslag), zoo is de Ionische stijl ontstaan onder sterken invloed van Aziatische zijde. Fundament en stylobaat vertoonen geen bijzondere kenmerken. Karakteristiek voor den Ionischen bouwstijl is evenwel de zuil. Deze heeft een basis (speira), bij de Klein-Aziatische monumenten bestaande uit twee deelen, den trochilus (met holle lijst) en den torus, het kussen; bij de Attische uit drie deelen, twee kussens, gescheiden door een hol profiel. Deze Attische basis werd later algemeen. De zuilschacht is slanker dan de Dorische en minder verjongd. De hoogte van de zuil varieert tusschen 10 en 7 2/3 diameter van den voet der zuil. De canelleering bestaat in normale gevallen uit 24 groeven, die door smalle dammen van elkaar gescheiden zijn en niet, zooals bij de Dorische zuil, met scherpe ruggen aan elkaar raken, terwijl zij tevens boven en beneden rond eindigen.

Het kapiteel bestaat in normalen vorm uit een ronde eierlijst, die zich aan de zuilschacht aanpast en het daarop rustende, horizontale, dragende deel, bestaande uit twee windingen (voluten), verbonden door een kussen. De Ionische zuil ontwikkelt zich uit de architektuur in hout. Voor de schacht treedt dit aan den dag in de slanke verhoudingen; het kapiteel zelf heeft zich ontwikkeld uit het in de houtarchitectuur technisch noodzakelijk zadel (dwarsligger), dat splijten van het belaste, kopsche hout belet en het z.g. Aeolische kapiteel, dat ook in Assyrië en Egypte terug gevonden wordt en bestaat uit een ronde schacht, waaruit een gestyleerde bloem ontspringt, met naar boven strevende voluten. Het balkgestel is minder zwaar dan in den Dorischen stijl en bestaat uit den gewoonlijk in drieën geleden architraaf, afgesloten door een eierlijst (kymation): daarop rust bij de Klein-Aziatische bouwwijze de kroonlijst (geison) met tandsnede, terwijl het geheel gedekt wordt door een druiplijst (sima). Bij de Attisch-ionische orde treedt tusschen architraaf en kroonlijst nog een doorloopend fries, terwijl de tandsnede onder de kroonlijst vervalt. Het gevelveld der Ionische tempels wordt slechts zelden door beeldhouwwerken versierd. De Dorische bouwstijl is organisch; alle ornamentiek, voor zoover die niet overblijfsel is van de oude houtconstructie, wordt aan de constructieve deelen vermeden. De functie’s van last en torsen zijn hier tot haar eenvoudigste vormen teruggebracht.

De Ionische bouwwijze verbeeldt dit alles in minder sterke mate; zij schijnt meer een spel van stijgende en krachtig gebogen lijnen. In den Hellenistischen tijd verdringt zij den Dorischen stijl geheel en houdt zelfs de concurrentie van den Korinthischen stijl glansrijk uit. Ook in den Romeinschen tijd wordt met kleine wijzigingen veel in Ionischen bouwstijl gebouwd. Uit dien tijd dateert ook het eenige ons bewaard gebleven werk uit de oudheid, waarin o. a. de Ionische bouwstijl theoretisch en technisch behandeld is: het werk van Vitruvius over de Architectuur. Hier worde met nadruk er op gewezen, dat in de Oudheid de orden van bouwkunst nooit streng gecanoniseerd zijn. Vitruvius laat alle mogelijke speelruimte en de opmetingen der monumenten toonen hetzelfde aan. — In de Middeleeuwen gaat het antieke proportiesysteem als zoodanig geheel verloren. Slechts het Corinthische kapiteel en het composiet-kapiteel vinden hun directe voortzetting in de Romaansche bouwkunst. Ook tijdens de Karolingische Renaissance, toen men Vitruvius weder ijverig bestudeerde en zelfs bouwwerken oprichtte, die op Vitruviaansche verhoudingen berustten (b.v. de Kapel op het Valkhof te Nijmegen), kan men geen sporen van den Ionischen bouwstijl aanwijzen.

Eerst de Italiaansche Renaissance heeft de antieke bouwkunst weer opgevat en op haar wijze vertolkt en gebruikt. Reeds in het werk over de architectuur van Leon Bapt. Alberti vindt men de duidelijke sporen van een ijverige Vitruvius-lectuur. Zijn ware opstanding beleeft Vitruvius echter eerst in de 2e helft der 16e eeuw. Zijn werk wordt in de „Vitruviaansche Akademie” bestudeerd en uitgegeven. Men toetst hem aan de werkelijkheid, d. w. z. aan de overgebleven Romeinsche bouwwerken en een resultaat van deze theoretisch-practische studiën zijn de „Vijf Orden van Architectuur” door theoretici als Serlio, Vignola, Palladio en later Scamozzi opgesteld. Hierbij dient echter opgemerkt, dat de theoretische regel als absoluut wordt opgesteld: de afwijkingen, die men bij opmeting van oude bouwwerken vond, zijn als tekortschietingen der werklieden, in overeenstemming met den regel gebracht. Hiermede komt de Ionische bouwstof weer algemeen in gebruik, en men gebruikt de Ionische orde bij voorkeur als tweede lid eener ordonnantie.

Voor de Nederlandsche bouwkunst moet hier de naam van Hans Vreedeman de Vries genoemd worden. Het zou vrij lang duren, voor oppositie ontstond tegen de „algemeen-geldige” regels voor het optrekken van gebouwen met antieke zuilenordes. Handelde men in de practijk ook al anders, aan de theorie werd vastgehouden, al was het alleen maar, omdat geen nieuwe theorie uitgesproken werd. Integendeel, tegen het einde der 17e eeuw vindt de dogmatisch-mathematische richting in Fr. Blondel een vurig verdediger. Maar tevens staat in Cl. Perrault een bestrijder op.

Ook hij laat den norm niet los, maar hij erkent het persoonlijk element bij het bouwen en acht zijn „Zuilorden” (1683) voor verandering en moduleering vatbaar. Zoo wordt de Ionische orde met haar zusters „bevrijd”, want het spreekt vanzelf, dat Perrault’s volgelingen, en vooral zij, die in zijn leer slechts de persoonlijke vrijheid zagen, zich maar al te dikwijls geheel ontslagen achtten van de verplichting, door meten en theorie begrip te verwerven van proportie. De spichtige of gedrongen Ionische zuiltjes, die maar al te dikwijls te onpas aan gebouwen uit de tweede helft der 19e eeuw te midden van de vaak zoo kwistig aangebrachte andere versieringen ons oog treffen, zijn in laatste instantie een uitvloeisel van de genoemde „bevrijding” der orden. Welk effect evenwel een gebouw, waarvan de architect zich tot een wijs, persoonlijk eclecticisme bepaalde, kan hebben, toont b.v. het Alte Museum te Berlijn, door Schinkel in 1824-28 in Ionischen bouwstijl opgetrokken.— Litteratuur: vgl. Springer, Handb. der Kunstgesch. 1915, I10, en de Literaturnachweis daarbij van Koester (1911); A. E. Brinckmann, Baukunst d. XVII. u. XVIII. Jhrhts. in den romanischen Ländern, Berlijn 1915; H. Evers, De Architectuur in haar hoofdtijdperken; J. Durm, Die Baukunst der Griechen 1910; Die Baukunst der Etrusker und Römer, 1905.

< >