Dorische bouwstijl, - ontstaan in den Dorischen Peloponnesus; vele monumenten ook in Sicilië en Groot-Griekenland. De Dorische tempel bestaat uit een lagen, meestal uit drie trappen bestaanden onderbouw (Krepio, Krepidoma), op welks oppervlakte (stylobaat) de zuilen zonder basis rusten. Deze zuilen zijn gecanneleerd, d. w. z. zij zijn van 20 vlakke, vertikale groeven voorzien, die met een scherpen kant tegen elkaar sluiten. Met een lichte spanning (entasis) verjongt de zuil zich, heeft aan de bovenzijde een ondiepe, horizontaal om de schacht loopende groef, die oorspronkelijk diende om het afstooten der cannelures bij het plaatsen der zuil te beletten, maar tevens de aesthetische functie van afsluiter der cannelures vervult, en gaat dan met eenige dunne, riemachtige verbindingsleden over in het kapiteel.
Dit bestaat uit een gebogen kussen (echinus), waarop een vierkante plaat (plinthos) rust. Op de zuilen rust de architraaf (epistylion), waarboven een in vakken (metopen) afgedeeld fries aansluit, dat dikwijls met beeldhouwwerk versierd is. De metopen worden van elkaar gescheiden door vooruitspringende blokken, die met drie verticale groeven versierd zijn (triglyphen) en de overblijfsels schijnen te zijn van de kopsche einden der houten balken, die vroeger het dak droegen. Boven het triglyphen- en metopenfries springt een kroonlijst (geison) naar voren, die het hoofdgestel afsluit en tevens den rand van het dak vormt. De verhoudingen varieeren bij den Dorischen bouwstijl sterk. In ’t algemeen wordt echter een indruk van „massaal, zwaar, sterk-drukkend en krachtig-strevend” gewekt, van een evenwicht tusschen kracht en tegenkracht. In de Renaissance treedt de Dorische stijl aanvankelijk veel op, om daarna bij de ontwikkeling tot de barok meer op den achtergrond te geraken. Eerst het klassicisme herstelt de strenge, koude Dorische orde weer in eere. — Voor de monumenten zie GRIEKENLAND (Kunst).