Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Infusoriën

betekenis & definitie

Infusoriën - of afgietseldiertjes, een klasse der ééncellige dieren. Mikroskopisch kleine, in water levende wezens, dikwijls vastzittend op stelen on dan kolonies vormend. De cel wordt omgeven door een zacht huidje (pellicula) en is geheel of ten deele bezet met talrijke zeer kleine en fijne trilharen, die snel heen en weer slaan en hierdoor de cel snel door het water doen bewegen. Zie plaat Ééncellige dieren II, fig. 4. Rondom den „mond” staan dikwijls sterkere trilharen, die een waterstroom veroorzaken, welke voedseldeeltjes naar den „mond” voert (fig. 6).

Ook dikkere draden kunnen dienst doen om te kruipen of om te tasten (fig. 3). Het voedsel kan op alle plaatsen opgenomen worden, maar gewoonlijk is hiervoor een bepaalde plaats („mond”, cytostoma) aangewezen, terwijl ook dikwijls de onverteerbare resten op een bepaalde plaats („anus”, cytopyge) worden verwijderd. Het cytoplasma toont gewoonlijk twee deelen: een binnenste deel (endoplasma), dienende voor de voeding, en uitscheiding, en een buitenste (ectoplasma), dat het Endoplasma omgeeft en dient voor waarnemen van prikkels en, daar het een groot aantal dunne draadjes bevat, die het vermogen bezitten van zich te kunnen samentrekken („spiervezels”, myonemen), voor het wijzigen van den lichaamsvorm; verslappen de myonemen vervolgens, dan neemt de cel door het bezit van de elastische pellicula hare oude gedaante weder aan. Vastzittende vormen hebben myonemen in hun stelen, waardoor zij deze spiraalvormig kunnen terugtrekken (fig. 9—10). Op bepaalde plaatsen bevinden zich vochtblazen (vacuolen), die zich regelmatig samentrekken om dan weder langzaam te verschijnen. De vloeistof in deze blazen wordt door fijne openingen bij het samentrekken in het omgevende water verwijderd, waardoor allerlei stofwisselingsproducten verwijderd worden („nieren”). De I. bezitten 2 soorten van kernen: een groote (macronucleus), rond, langgestrekt, hoefijzer- of rozenkransvormig, dienende ter regulatie van de levensprocessen (fig. 10) en meerdere veel kleinere, rondo kleine kernen (micronuclei). De voortplanting geschiedt door deeling, soms door knopvorming, (fig. 10c).

Na een aantal deelingen treedt conjugatie op, waardoor de mogelijkheid om zich weder te gaan deelen gegeven wordt. De voortplanting door deeling geschiedt doorgaans zeer snel, waardoor I. zich op bepaalde plaatsen in korten tijd buitengewoon sterk kunnen vermenigvuldigen. Er zijn tallooze soorten bekend ; zij leven overal, de meesten in water, waar zij zich voeden met kleine deeltjes van plantaardigen of dierlijken oorsprong of met andere levende ééncellige wezens en bacteriën ; er zijn ook parasieten in den darm en urineblaas van hoogere dieren; schade doen zij echter als zoodanig niet. Sommige vormen zenden „zuigarmpjes” uit, waarmede zij hun prooi vangen (fig. 12). De I. kunnen zich inkapselen ; zij trekken dan de trilharen enz. in, ronden zich af en omgeven zich met een zeer Resistent huidje (cyste), waardoor zij ook buiten water kunnen blijven leven; komen dergelijke ingekapselde vormen dan weer in water, dan gaan zij zich deelen, werpen de cyste af en gaan weer in I. over; in ingekapselden vorm worden zij overal door den wind enz. verspreid ; vandaar het voorkomen van talrijke I. in afgietsels van gedroogde planten, wat aanleiding gaf tot hun ontdekking door van Leeuwenhoek.— Litteratuur in Bütschli, Band I van „Die Protozoen” in Bronn’s Klassen und Ordnungen des Tierreichs. Leipzig 1880—1889. Zie plaat Ééncellige dieren II, fig. .

< >