Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Imâm

betekenis & definitie

Imâm - (Arab. leider, voorganger), in den eeredienst der Mohammedanen degene, wiens leiding men volgt. Dientengevolge voeren de volgende personen den titel van Imam:

1) Mohammedaansche vorsten, omdat zij oudtijds regelmatig, nu slechts bij uitzondering bij de openbare godsdienstoefening voorgaan. De titel wordt tegenwoordig nog in ’t bijzonder gevoerd door eenige hoofden van Sectarische Mohammedanen.
2) Door de Sjiieten worden de twaalf hoofden of stichters hunner sekte afstammelingen van Ali, de „twaalf Imams” genoemd, die zij voor de ware imftms of khaliefen houden (zie IMAMIETEN).
3) Bij de Sunnieten heeten I. de hoofden der rechtsscholen (zie FIKH); zoo worden de stichter van de leer der Hanefieten Aboe Hanifa, en de grondvesters der andere drie sunnietische sekten bij voorkeur Imhms genoemd. In het algemeen verstaat men onder I. iederen theoloog, die in de moskee de leiding bij de godsdienstoefening heeft. Hij spreekt echter in den regel niet de preek of vermaning uit, wanneer daarvoor een bijzonder persoon (khatib) aanwezig is. Overigens geldt hij echter in het algemeen als hoofd der gemeente, int de zakat, administreert de kerkelijke goederen, regelt huwelijksaangelegenheden en erfrechtkwesties, enz. In Ned. Indië fungeert dikwijls de moskee-pengoeloe als imam, althans op Java; op Sumatra en elders is de regeling eenigszins anders en is Imam (Atj. Imeum) nog steeds de gebruikelijke titel van den voorganger der gemeente. Omtrent de voorbereiding tot dit ambt, de wijze van benoeming enz. heerschen in verschillende landen verschillende gewoonten en voorschriften.

< >