Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Honigbij

betekenis & definitie

Honigbij - Apis mellifica, een insect, behoorende tot de angeldragende vliesvleugelige insecten, behoort thuis in de gematigde streken van Azië en Europa, maar is thans als huisdier over de geheele aarde verspreid in een aantal rassen; alleen in koude streken ontbreekt zij. Zij leeft gezellig in een maatschappij van duizenden individuen bijeen. In zoo’n maatschappij leven 600—1000 darren, 20-—30.000 werkbijen en 1 koningin; het aantal werkbijen stijgt echter vóór het zwermen tot 60—80.000. De darren (zie plaat Honigbij I, fig. 3) zijn plomp gebouwd.

De koningin (fig. 4) is slanker, maar iets langer; zij is het eenige volkomen ontwikkelde wijfje in de korf. Kleiner is de werkbij (fig. 6), eigenlijk een wijfje met onvolkomen ontwikkelde geslachtsorganen, maar met volkomen ontwikkelde mondwerktuigen. De achterkaken met hare tasters (fig. 16, c en d) zijn zeer lang en vormen een buis, waarin zich de tong (b), een staafje bezet met haren, op en neer bewegen kan; deze tong eindigt in een penseelachtig haarbosje (lepeltje). Het dier dompelt dit tongetje in bloemensap én trekt het vervolgens terug, waardoor het vocht in de buis komt en opgezogen kan worden. Is er in de bloem slechts weinig bloemensap, dan lekt het dier dit met het lepeltje op en brengt het dit vervolgens in de buis. De voorkaken (Md) zijn breed, tongvormig; hiermede bijt de h. de voorwas van de knoppen en kneedt zij deze, evenals het stuifmeel; bovendien worden met de achterkaken allerlei werkzaamheden verricht, zooals het sleepen van gestorven dieren uit den korf, enz Bij het binnendringen in bloemen kleeft bet stuifmeel aan de talrijke vertakte haren, waarn ede het lichaam bezet is; met behulp van de zwaarbehaarde pooten wordt het stuifmeel naar de achterste pooten geveegd. De buitenkant van de achterscheen is uitgehold en met borstelharen omgeven (korfje, fig. 17); het eerste lid van den voet draagt vele rijen van korte stijve haren, te zamen een borstel vormende (fig. 17, o). Deze borstels bedekken zich met stuifmeel, dat hun door de voorste twee paar pooten wordt toegevoerd; de bij strijkt nu den met stuifmeel bedekten borstel van de rechterzijde tegen de scheen van den linker achterpoot en vult op deze wijze het linkerkorfje, en omgekeerd het rechter; het stuifmeel blijft in klompjes (broekjes) kleven aan de haren om het korfje.

Aan de voorpooten bevindt zich een toestel tot het reinigen der voelsprieten; de rechter voelspriet wordt gelegd in een ronde insnijding van het linker voorbeen (fig. 18); daarop wordt deze insnijding gesloten met een doorn en door den aldus gevormden ring wordt de spriet teruggetrokken en gereinigd. Aan de buikzijde bevinden zich doorschijnende huidplekken (spiegels), waarin de was gevormd wordt in den vorm van zeer kleine schubbetjes, die op deze plaats uitgezweet worden. De was wordt door sterke kamvormige borstels aan de achterschenen (fig. 17, d) van de buikzijde naar de kaken gebracht, die haar kneden en gebruiken om de wascellen in den korf op te bouwen. Darren bezitten deze spiegels niet; bij de koningin zijn zij zeer slecht ontwikkeld. Het samengestelde steekapparaat draagt een gifklier, die er in uitmondt; aan het einde van het steekapparaat staan weerhaken; steekt een bij den mensch, dan blijven deze weerhaken in de wond zitten en het steekapparaat wordt afgescheurd, waardoor de bij sterft. — Het vooreinde van het darmkanaal is zakvormig verwijd (honigmaag); in deze wordt het bloemensap bewaard; het ondergaat thans, door bijmenging van speeksel, een verandering, waardoor de kleur en geur van den honig ontstaat en gisten wordt tegengegaan. In de korf gekomen, spuwen de bijen de honig in de cellen. Een bijenmaatschappij bestaat dus voor verreweg het grootste deel uit werkbijen, van welke men nog onderscheidt de voedsterbijen en de iets grootere waswerksters. — De koningin kan tot vijf jaren oud worden, terwijl het leven der werkbijen van veel korteren duur is. De darren of mannetjes worden tegen het einde van den zomer door de werksters verjaagd en gedood.

De paring heeft voor elke koningin slechts éénmaal in haar leven plaats, buiten den korf, hoog in de lucht; de eenige bezigheid der in den korf terugkeerende koningin bestaat in het leggen van eieren in de door de werkbijen gereed gemaakte wascellen. Dzierzon, een geestelijke uit Silezië, is de ontdekker van de voortplantingswetten der bij: wanneer de koningin een eitje met het tijdens de paring in den zaadzak opgenomen sperma bevrucht, ontstaat daaruit een vrouwelijk individu; bevrucht zij het eitje niet, dan ontwikkelt zich een mannelijk individu, derhalve door maagdelijke voortplanting (parthenogenesis); proefnemingen, o. a. reeds door Langlois genomen, schijnen evenwel aan te toonen, dat hierbij ook nog andere omstandigheden invloed laten gelden, b.v. de aard van het door de werkbijen aan de larven gebrachte voedsel, gelijk dit ook reeds lang bekend is in het ontstaan van koninginnen uit larven, die bij ander voedsel tot werkbijen zouden zijn geworden; men heeft eitjes, die gelegd waren in voor de uitbroeding van werkbijen bestemde cellen, in cellen voor mannelijke individuen overgebracht en werkelijk bevonden, dat alsdan mannetjes uit de eitjes voortkwamen; omgekeerd heeft men werkbijen zien geboren worden uit eieren, waaruit zonder die overbrenging mannetjes zouden geboren zijn. Ook of het vrouwelijk individu zich volkomen (tot een koningin), of onvolkomen (tot een werkbij) zal ontwikkelen, hangt af van den aard van het voedsel, dat door de werkbijen aan de larven wordt gebracht. Het getal eieren, dat door een koningin gedurende haar leven kan worden gelegd, kan tot een millioen bedragen; het eerst (Febr.— April) worden de eieren gelegd, waaruit werkbijen voortkomen, daarop (April—Mei) die, waaruit de mannetjes, en eindelijk die, waaruit de koninginnen zullen geboren worden. Wanneer in een korf de koningin sterft of op andere wijze verloren gaat, dan worden door de werkbijen eenige der werkbij-larven door verandering van voedsel tot koninginnen opgekweekt. Uit de eieren komen na drie dagen larven te voorschijn (fig. 6); vijf dagen later beginnen deze larven zich in te spinnen; de werkbijen sluiten nu de cellen met wasplaatjes, en na nog drie dagen zijn de larven in poppen (fig. 7) veranderd, waaruit na zeven of acht dagen, dus 20 dagen na het eierleggen, de volkomen insecten komen; deze gedaanteverwisseling duurt voor de larven der mannetjes iets langer, voor die der koninginnen iets korter. De werkbijen verrichten al het werk in en buiten den korf; wanneer een zwerm in een nieuwen korf wordt gebracht, effenen zij in de eerste plaats de binnenwanden, door het afbijten van alle naar binnen stekende vezelen; vervolgens bedekken zij den binnenwand met een vernisachtige laag, de voorwas (propolis), welke zij van de met een harsachtige stof bekleede oppervlakte der knoppen van wilgen, kastanjeboomen, populieren, enz. verzamelen; ook nog later maken zij van deze stof gebruik om dieren, die in den korf mochten dringen, als slakken, op te sluiten en zoodoende onschadelijk te maken. De was wordt met de pootjes gegrepen, naar den mond gebracht, gekauwd en gekneed, en aldus geschikt gemaakt voor het bouwen der raten; bij het vervaardigen hiervan beginnen de bijen steeds van boven en werken naar beneden voort, daarbij tusschen elk paar raten een genoegzame ruimte overlatende om twee bijen door te laten.

Elke raat (fig. 2) is loodrecht opgehangen en bestaat uit twee lagen cellen, waarvan de bodems tegen elkander aanliggen, zoodat de openingen naar twee zijden gekeerd zijn; de gedaante der cellen is zeshoekig; de bodem van elke cel is niet plat, maar saamgesteld uit drie met de randen tegen elkander liggende ruitvormige stukjes; de cel-lagen sluiten in dier voege aan elkaar, dat elk der drie genoemde ruitjes een deel van den celbodem eener aangrenzende cel der andere laag uitmaakt, zoodat elke cel met drie cellen der andere raathelft een gedeelte van den bodem gemeen heeft. De wascellen, die bestemd zijn voor de larven van werkbijen, zijn de kleinste; die voor de larven van mannetjes zijn grooter en worden iets later gebouwd; het grootst zijn de cellen der toekomstige koninginnen en deze hebben ook een andere gedaante dan de overige, n.l. onregelmatig cylindrisch, bezitten dikkere wanden en worden afzonderlijk aan de raten opgehangen. Een deel der cellen is bestemd voor de eieren, een ander, gewoonlijk grooter gedeelte tot voorraadschuur van den ingezamelden honig en het stuifmeel; de honig en het stuifmeel dienen als voedsel voor de larven. Wanneer in een korf overbevolking ontstaat, scheidt zich een deel der bijen, steeds met een koningin, van de overigen af, om elders een kolonie te stichten; men noemt dit het zwermen der bijen (fig. 1); altijd is het de oude koningin, die met het zwermende deel verhuist; een jongere koningin blijft dan in den korf achter; het zwermen kan zich tot viermaal in een zomer herhalen; de laatste zwermen zijn de zwakste; tegen den tijd, dat een zwerm zich zal afscheiden, wordt in den korf een eigenaardig geluid, het toeten der koningin, gehoord. In den winter bestaat de kolonie slechts uit de koningin en de werkbijen; tegen den herfst worden door deze laatste alle reten der korf zorgvuldig dichtgemaakt, terwijl ook het vlieggat vernauwd wordt; in de winterkoude zitten zij in een halve verstijving, die echter ver van een volkomen verlamming verwijderd is, in dichte drommen rondom de koningin; zij gebruiken in dien tijd zeer weinig voedsel en slechts zuiveren honig; hare ademhaling onderhoudt in den korf een warmtegraad, die niet beneden 10° dalen mag; bij felle koude wordt in den korf een dof gegons vernomen, dat de bijen doen ontstaan door een sterk trillen der vleugels, waardoor de ontwikkeling van warmte wordt bevorderd; bij helder winterweer komen zij niet zelden te voorschijn om een korte vlucht te wagen; de bijenhouder is dan meestal genoodzaakt om de door koude bevangen bijen op te zamelen en naar den korf terug te brengen. Met het begin der lente vangt de bedrijvigheid in den korf weer aan; de raten worden gezuiverd en verbeterd; de beschimmelde of verdroogde gedeelten afgebeten en weggeruimd; met het bouwen van nieuwe raten en cellen wordt een begin gemaakt en de koningin vangt aan met eierleggen; daarbij begeeft zij zich naar een cel, onderzoekt of deze ledig is, keert zich om en legt een ei op den bodem; dit ei is langwerpig niervormig, blauwachtig wit en wordt omgeven door twee dunne vliezen, een dooiervlies en een eivlies; dit laatste is door een zeshoekig netwerk omvlochten. Doorgaans legt de koningin twee eitjes per minuut; bij gebrek aan ledige cellen legt zij dikwijls twee eieren in één cel, welk tweede ei door de werkbijen, die haar gestadig omringen en van voedsel voorzien, steeds wordt weggenomen. De zorg van de werkbijen voor de koningin is uitermate groot; kan de oude koningin niet uitzwermen, dan worden de poppen der toekomstige koninginnen uit de cellen gehaald en gedood.

De jonge koninginnen voeren onderling een strijd op leven en dood; zoodra de eerste uit haar cel te voorschijn komt, zoekt zij reeds haar lotgenooten, die nog in den poptoestand verkeeren, met een angelsteek door het wasdekseltje der cel heen te dooden; ook de werkbijen nemen soms deel aan den strijd en werpen de overtollige koningin buiten den korf, die zich alsdan in de nabijheid der korf blijft ophouden en ten slotte van gebrek omkomt, daar zij zich geen voedsel weet te verschaffen; komen bij dezen strijd alle koninginnen om, of is de overblijvende onvruchtbaar, en hebben de bijen geen uitzicht, dat uit de broedcellen nog een koningin te voorschijn zal komen, dan gaat de kolonie in de meeste gevallen te gronde, tenzij de bijenhouder voor een nieuwe koningin zorg draagt. Heeft een jonge koningin zich in de kolonie gevestigd, dan zoekt zij uit te vliegen tot de paarvlucht; de jonggeboren en zeer spoedig geslachtsrijpe darren vliegen gonzend en onrustig rond, totdat de koningin verschijnt; deze, steeds vergezeld van de mannetjes, stijgt hoog in de lucht, en de paring geschiedt, eens voor haar geheele leven; met den voorraad sperma, die zij hierbij in den zaadzak opneemt, bevrucht zij gedurende haar geheele leven alle eitjes, die voor vrouwelijke onderdanen bestemd zijn. In den herfst worden de darren door de werkbijen vervolgd, verjaagd, van hun vleugels beroofd en uit den korf geworpen. De bijen hebben vele vijanden. In de eerste plaats haar geslachtsgenooten. Enkele korven of kolonies ontwikkelen zich tot ware roofstaten, waarvan de leden de verblijven van naburige bijenkolonies binnendringen, en, door de rechtmatige bewoners niet herkend, zich aan den opgezamelden voorraad te goed doen; worden zij wel als vijanden en roovers herkend, dan vangt een strijd aan, die met den dood der aanvallers of der verdedigers eindigt. Onder de overige vijanden der bijen moeten vermeld de bruine en de wasbeer, de das, de vos, allen belust op de producten dezer insecten, verder verscheidene vogels, b.v. de bijenvreters; dan de bijenluis (II fig. 15), de hoornaar (fig. 8), de bijenwolf, een graafwesp (fig. 9), de oliekever (fig. 11), de bijenkever (Trichodes apiarius), wiens larven in de korven leven (fig. 12), de wasmot, Galleria mellonella, waarvan de rups in de korven leeft om zich met honig te voeden en die schadelijk kan zijn; zij bewoont bij voorkeur zwak bevolkte korven, wier toegang slecht bewaakt wordt en in welke de vlinder binnendringen kan om eieren te leggen; zij richten schade aan door het verbruik van honig, door het vernielen der cellen en door hun spinsel, waarmede de larven en poppen der bijen omhuld worden en waardoor tevens de bijen in hare werkzaamheden gestoord worden (fig. 14).

< >