Hofstede de groot - 1) Cornelis, geb. 1863 te Dwingelo. Nederlandsch kunsthistoricus en kunstcriticus. Hij studeerde aanvankelijk te Leiden in de klassieke letteren, waarin hij het candidaatsexamen aflegde. Door vele reizen en bezoeken aan de groote kunstcentra werd zijn neiging tot de kunsthistorische studie steeds meer aangewakkerd en daar de studie in dit vak toen ter tijd in Nederland nog niet mogelijk was, liet hij zich als student te Leipzig inschrijven.
Hij werkte daar onder Springer, Overbeck, Schreiber, Brockhaus e. a. en promoveerde in 1892 op een dissertatie over Arnold Houbraken. Aan Dr. Bredius en aan Dr. W. von Bode heeft H. d. G. bij zijn kunsthistorische opleiding en vorming het meeste te danken, waarbij hij zich al spoedig als een goed stijlcriticus onderscheidde. Reeds in 1890 nog vóór zijn promotie werd hij wetenschappelijk medewerker aan het Dresdensche Prentenkabinet onder den directeur Dr. Karl Woermann. In 1891 kwam het Onder-directeurschap aan het Mauritshuis vrij, welke betrekking Dr. Bredius hem wist te bezorgen.
Zijn arbeid aan den Catalogue Raisonné, en bij den aankoop van schilderijen (o. a. een Rembrandt en een Fabritius) evenals zijn medewerking aan de tentoonstellingen in Utrecht (1894) en ter eere van Huijgens in 1896 in Den Haag, hebben in ons land reeds dadelijk de aandacht op hem gevestigd. In 1896 werd hij directeur van het Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, als opvolger van J. Ph. van der Keilen. Hier heeft hij met groote energie een organisatie ingevoerd, die het instituut naar den eisch des tijds sterk behoefde. Dit prachtige werk heeft H. d. G. helaas in 1898 reeds moeten afbreken, daar moeilijkheden van de zijde der toenmalige regeering het hem onmogelijk hebben gemaakt zijn arbeid voort te zetten. Zijn opvatting over de eischen van inrichting van een Prentenkabinet, zijn werkzaamheden gedurende de jaren van zijn directeurschap en de redenen waarom hij gemeend heeft ontslag te moeten nemen, heeft hij uiteengezet in een geschrift, getiteld „Mijn Beheer van ’s Rijks Prentenkabinet” (naar aanleiding van het jaarverslag van den Heer J. Ph. van der Kellen over 1898, Amsterdam, Scheltema en Holkema’s Boekhandel 1900). Na dien is H. d. G. niet meer in ’s Rijks dienst getreden. Hij vestigde zich in Den Haag en wijdde zich geheel aan de studie der Nederlandsche schilders. Talrijke wetenschappelijke werken en publicaties over particuliere verzamelingen zijn van zijn hand verschenen.
Menig schilder is door zijn studiën ontdekt (o. a. Judith Leyster), menige verwarring door hem opgeheven (de questie Is. Koedijck). Maar in het bijzonder wijdde hij zich aan Rembrandt’s oeuvre. Zijn medewerking aan Bode’s Rembrandtpublicatie en zijn aandeel aan de Rembrandttentoonstelling in Amsterdam in 1906 blijven van het grootste gewicht, evenals zijn in hetzelfde jaar verschenen uitgave van alle oorkonden over Rembrandt en zijn catalogus van Rembrandts teekeningen (1906). In 1907 publiceerde hij nog een werk over Jan Vermeer van Delft en Carel Fabritius, waarna hij overging tot een systematische uitgave zijner reis- en cataloginotities. Met medewerking van verschillende assistenten heeft hij naar het voorbeeld van Smith’s Catalogue Raisonné in het licht gegeven een „Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Meister des XVII. Jahrhunderts”. Hiervan zijn reeds 7 deelen verschenen.
H. d. G. is tevens verzamelaar; hij is in het bezit van een negentigtal teekeningen van Rembrandt, waaronder de beste exemplaren, die van den meester bekend zijn en van enkele schilderijen, waaronder een Herkules Seghers; Pieter de Hooch, Carel Fabritius, twee Rembrandts, een Willem Kallf, Frans Hals en twee van Goyens. Op het gebied der museumquesties hier te lande blijft H. d. G. steeds een der meest erkende raadgevers en autoriteiten. Aan zijn initiatief is de tegenwoordige opstelling van Rembrandts Nachtwacht te danken. Als lid en secretaris der in 1919 ingestelde Commissie voor het Museumwezen is hij dé groote stuwkracht, waardoor men de beste resultaten op het gebied der in ons land zoo noodige museumhervormingen kan verwachten. Bovendien geeft H. d. G. zijn steun en belangrijke adviezen als lid der „Vereeniging Rembrandt”, der Haarlemsche en der Haagsche Stedelijke Museumcommissie, der Rijks Monumentencommissie. Een biographie wijdde hem Dr. W. Martin in het tijdschrift „Original und Reproduktion”, Zeitschrift für Kunstfreunde und Kunstsammlungen, Bd. 2 Heft 6, alwaar ook een volledige lijst van H. d. G.’s werken is opgenomen.
2) Petrus, Nederl. Geref. hoogleeraar, geboren te Leer in Oostfriesland 1802, stud. te Groningen, werd 1826 pred. te Ulrum, 1829 Theol. prof. en Univers. prediker te Groningen, waar hij 1872 emer. werd en 1886 overleed. H. d. G. was het hoofd der zoogen. Groninger School, die sedert omstreeks 1830 optrad en waartoe met hem o. a. de Gron. professoren L. G. Pareau, J. F. v. Oordt en W. Muurling behoorden, door wie zich een nieuwe richting in de theologie ontwikkelde, die zich bij voorkeur de „Nederlandsche” en de „Evangelische” noemde, maar die in hare resultaten op de belangrijkste punten in strijd was met wat de Geref. Kerk van Nederland steeds in hare leer had beleden. Zij maakten den persoon, meer dan de leer, van Jezus tot het middelpunt van hun stelsel en handhaafden de wonderen der Schrift door en aan Christus geschied en vormden een theol. kerkel. middenpartij tusschen de Modernen en de Orthodoxen. Als hun orgaan diende 1837-72 het door H. d. G. met v. Oordt en Pareau geredigeerde tijdschrift „Waarheid en Liefde”. Hierin werden de beginselen gepopulariseerd, die de Gron.
School leerde, terwijl deze leer er naar streefde in de Gemeente om christocentrisch te zijn. Terwijl sommige leden der Gron. School tot het modernisme overgingen, zooals bijv. bij zijn emeritaat Prof. Muurling, naderde H. d. G. in zijn ouderdom meer en meer tot een gematigde orthodoxie. — Behalve zijn hoofdwerk Opvoeding der Menschheid (3 dln., Gron. 1847 2 uitg. 1855), moeten van zijn geschriften vooral worden genoemd: Institutiones historiae ecclesiae (Gron. 1835 2 ed. 1852); Institutio theologiae naturalis (Utr. 1841; 4 ed. 1861); Encyclopaedia theologi christiani (met Pareau 1844); verder zijn van hem nog bekend o. a. Die Unruhen in der niederl.-reform. Kirche während der J. 1833-39 (anonym, Duitsch v. Gieseler, Hamb. 1840); De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid (Gron. 1855); Vijftig jaar in de Theologie (Gron. 1872); enz. enz. — Vgl. J. B. F. Heerspink, Dr. P. Hofstede de Groot’s leven en werken (Gron. 1898).