Overbeck - (Franz Camill), 1837—1905, hoogl. voor kritische theologie te Bazel. Hij bestreed èn de apologetische èn de liberale theologie, doch pleitte voor de kritische, die althans objectief het wereldschuwe, oorspronkelijke Christendom weergeeft met piëteit, al is zij zelf een andere overtuiging toegedaan. Zur Geschichte des Kanons (1880); Ueber die Anfange der Kirchengeschichtschreihung (1892); Christlichkeit der modernen Theologie (1873, 1903); Das Johannesevangelium (1911); Christentum und Kultur (1919). De beide laatste werken uit zijn nalatenschap uitgegeven door C. A. Bernoulli.
2) (Friedrich), geb. te Lübeck 1789, gest. 1868 te Rome. Duitsch schilder uit de Romantiek, een der voormannen van de Nazarener. Na eenige academiejaren te Weenen ging hij naar Rome, waar hij het gezelschap der „Klosterbrüder von S. Isidore” stichtte. Hij werkte er met Cornelius aan de fresken in de Casa Bartholdy. De Nazarener inspireerden zich op de kunst van het Quattrocento. In zijn eigen werken sluit O. zich het meest aan bij Francia. Men vergelijke bijv. zijn Familiegroep. In zijn ontwikkeling volgt hij dan het voetspoor van Raphael.
Zijn „Triumf der Religie in de schoone kunsten” (Frankfort) ontleent hij ten deele aan Raphael’s Disputa en aan diens „School van Athene”. In afwijking der groote Italiaansche meesters wordt Overbeck in hooge mate sentimenteel, wat trouwens de kunst van al zijn tijdgenooten kenmerkt. Hoewel het tegenwoordige geslacht deze kunstuiting niet meer kan navoelen, moet men toch de principes der Nazarener in hun eigen tijd eerbiedigen en waardeeren. — Litt. Muther, Geschichte der Malerei Dl. III; Idem, Geschichte der Modernen Malerei Dl. I; Schone, Die Anfänge der deutschen Kunst des 19. Jahrhunderts (Berlijn 1907); Meier-Graefe, Entwicklungsgeschichte der Modernen Kunst (Piper Verlag München Bd. I).
3) (Johannes Adolf), Duitsch archeoloog, geb. 1826 te Antwerpen, gest. 1895, opgevoed te Hamburg, studeerde te Bonn en was hoogl. in de dass, archaeologie te Leipzig van 1858 tot zijn dood. Alle Gr. en Lat. teksten over oude kunst zijn verzameld in zijn Schriftquellen (1848). Verdere werken: Geschichte der Griech. Plastik (1858, 4de ed. 1894); Die Bildwerke zum thebanischen und troischen Heldenkreis (1853); Griechische Kunstmythologie (5 dl. 1871—89). Zijn standaardwerk over Pompeji (1856), geschreven vóór zijn bezoek aan die plaats, is later herhaaldelijk uitgebreid en verbeterd.