Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Heraclitus

betekenis & definitie

Heraclitus - (Herakleitos), Grieksch wijsgeerJ ongeveer 535—475 v. Chr., als trotsch aristokraat en menschenverachter eenzaam levend te Ephesus, oefende op de volgende Gr. filosofie grooten invloed door zijn werk „Over de natuur”, dat hem door zijn vaak orakel-achtige, beeldrijke, moeilijk verstaanbare taal den bijnaam van „de duistere” (Skoteinos) bezorgde. Om zijn zwaarmoedigheid wordt H. tegenover den „lachenden” Demokritus de „schreiende filosoof” geheeten. H. vaart niet alleen uit tegen de gewone menschen met hun onnadenkendheid en bekrompenheid, die als dooven „aanwezend afwezig” zijn, zich van bloedschuld reinigen door zich met bloed te bevlekken (juist „alsof men in de modder gestapt, zich met modder wilde afwasschen”), maar ook tegen denkers als Pythagoras, Hesiodus en Xenophanes, wien hij toeroept: „veelweterij brengt niet tot verstand.” Hij zegt: „één man is voor mij evenveel als tienduizenden, als hij de beste is”, en: „ik heb mijzelf gezocht”. H, bestrijdt het populaire, op den zinnenschijn berustende vooroordeel, dat de wereld een blijvend zijn zou hebben.

Zij is een wordingsproces. „De tijd is een spelende knaap, die de damsteenen verplaatst.” „Alles vloeit. Niet tweemaal kan men in dezelfde rivier stappen.” Alles ontstaat uit en gaat weer over in zijn tegendeel (leven en dood, waken en slapen, dag en nacht, jeugd en ouderdom, warm en koud). „Deze wereld heeft noch een god noch een mensch gemaakt, maar zij is eeuwig en een steeds levend vuur, dat naar maten ontvlamt en uitdooft.” Het vuur wordt (in een weg „naar beneden”) water en aarde, en deze gaan (in een weg „naar boven”) weer over in vuur. „De krijg is de vader van alles, van alles de koning.” Maar de tegenstrijdigheid brengt eenheid voort, verbinding (harmonia) „in zich terugkeerend als die van boog en lier.” Het worden geschiedt wetmatig, naar een strenge orde (Zeus, logos, het Voorbeschikte). „De zon zal hare maten niet overschrijden ; anders zullen de Erinyen, de dienaressen der Gerechtigheid, haar vinden.” Ook de ziel stamt uit het goddelijke Oer-Vuur. Zij is des te beter, naarmate zij vuriger, droger is, meer deel heeft aan „het gemeenschappelijke”, de wereldrede. Dit beseffen de meeste menschen niet, die in hun „waan” de zinnen volgen, terwijl toch „oogen en ooren slechte getuigen zijn, als zij aan onontwikkelde zielen behooren.” En toch „de natuur houdt er van zich te verbergen.” „De grenzen der ziel kunt gij niet vinden al liept gij ook alle wegen af ; zulk een diepen grond (logos) heeft zij.” „Onnoozel heet de man bij de godheid, evenals de knaap bij den man.” — Op do natuurleer van H. steunde die der Stoa. Ook in lateren tijd was men diep onder den indruk van zijn leer, en nog Hegel verklaarde, dat er geen stelling van hem was, dien hij niet in zijn logika had opgenomen.

De nog overgebleven fragmenten v. H. zijn verscheidene malen uitgegeven, o. a. door Bywater en Diels (in diens Vorsokratiker). Van het vele, dat over hem is geschreven, noemen we: Schleiermacher, H. der Dunkle (1807); Ferd. Lassalle, Die Phil. H.’s, 2 dln. 1868; M. Kohn, Also sprach Her., 1907)

< >