Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hebreeuwsche letterkunde

betekenis & definitie

Hebreeuwsche letterkunde - Gelijk bij alle volken zijn ook bij de Hebreën gedichten de oudste litterarische voortbrengselen. Van die oude gedichten, die de heldendaden der oude Hebreën en waarschijnlijk ook andere dingen bezongen, bestonden in den ouden tijd verzamelingen, welker titels in het O. T. genoemd worden (Sefer hajjasjâr, S. Milchamôt Jahwe). Enkele fragmenten daaraan of aan soortgelijke verzamelingen ontleend zijn in het O. T. bewaard gebleven. Als een der oudste wordt het lied van Debora (Richt. 5) beschouwd.

Uit lateren tijd is ons van deze min of meer wereldsche poëzie niets bewaard gebleven dan het ten onrechte aan Salomo toegeschreven Hooglied. Daarentegen bezitten wij in de Psalmen een rijke verzameling van gewijde poëzie, waartoe men verder ook de Klaagliederen van Jeremia kan rekenen. Buitendien komen in de profetische boeken tal van poëtische stukken voor, ja men kan bijv. een groot gedeelte van het boek Jesaja C. 40-66 tot de poëzie rekenen, evenals ook het boek Job naar vorm en inhoud poëtisch is. Wat die vorm betreft, de H. poëzie kent noch rijm, noch maat in den zin, waarin men deze termen in andere talen gebruikt. Wel spreekt men, vooral in den jongsten tijd, veel van H. metriek, maar daarbij moet men niet denken aan vaste schemata van een gelijk aantal lange en korte lettergrepen, die elkaar regelmatig afwisselen. Integendeel, de dichter is daarin geheel vrij, indien slechts zekere rythmus in zijn woorden ligt, ook al is die in de verschillende verzen van zijn gedicht niet overal dezelfde. Al die poëtische voortbrengselen kan men verder tot de lyrische poëzie rekenen, met uitzondering van het boek Job, dat een leerdicht is. Van epos en drama is geen spoor.

Een bijzonder karakter draagt verder het spreukdicht, in zoover het den vorm der H. poëzie heeft, maar naar den inhoud daartoe niet kan gerekend worden. — Wat het proza betreft, zoo ligt het in den aard der zaak, dat men reeds vroegtijdig begonnen is met het op schrift stellen van wetten en voorschriften. In den B. wordt dit reeds toegeschreven aan Mozes en Samuël. Die voorschriften werden later tot een geheel verwerkt, met toevoeging van kosmogonische en historische aanteekeningen, die althans wat de eerste betreft in samenhang staan met soortgelijke produkten bij de Babyloniërs, al is de geest, waarin zij zijn bewerkt, een geheel andere. Op die wijze is de Pentateuch ontstaan, hoewel het vermoedelijk eeuwen geduurd heeft, voordat dit boek dien vorm gekregen heeft, waarin wij het nu nog bezitten. Ook historische feiten zijn reeds vroeg opgeteekend, aanvankelijk in den vorm van inscriptiën op steenen, gelijk wij er nog een hebben, afkomstig van den Moabietischen koning Mesa (9de eeuw v. C.). Een andere inscriptie, gevonden bij den ingang van den Siloatunnel, is niet gedateerd, maar wordt tot het einde der 8ste eeuw v. C. gebracht. Dat ook onder de Israëlitische koningen de voornaamste feiten onder hunne regeering voorgevallen, de lijsten hunner voornaamste beambten, enz. te schrift gesteld werden blijkt uit de citaten in de boeken Samuël en Koningen. Daarnaar werd later een doorloopende kroniek gemaakt, waaruit de schrijvers der twee genoemde boeken hunne mededeelingen geput hebben. Hun was het echter niet daarom te doen deze volledig mede te deelen; zij namen daaruit slechts de hoofdzaak over en bewerkten de geschiedenis in profetischen geest. — Een geheel eigenaardig produkt der H. letterkunde is de profetische litteratuur, die oorspronkelijk uitging van korte godspraken (orakels), welke dan tot geweldige strafreden of uitvoerige heilsaankondigingen uitgroeiden.

Uit den aard der zaak werden deze aanvankelijk mondeling voorgedragen en wellicht ook mondeling voortgeplant. Maar het lijdt geen twijfel of reeds mannen als Jesaja hebben hunne godspraken te schrift gesteld en van Jeremia weten wij met zekerheid, dat hij dit door een zijner vertrouwdste aanhangers (Baruch) liet doen. Later veranderde deze litteratuur van karakter en nam het karakter der apokalyptiek aan, een genre dat in het O. T. door het boek Daniël wordt vertegenwoordigd. — Op de grens tusschen de oud-Hebreeuwsche en de nieuw-Hebreeuwsche letterkunde staat het Spreukenboek van ben Sira (Jezus Sirach), dat ons slechts gedeeltelijk in het oorspronkelijke is bewaard gebleven. Maar aan den aanvang der nieuw-Hebr. letterkunde staat de Misjna, een verzameling van uitspraken der rabbi’s, meerendeels uit de 1ste en 2de eeuw onzer jaartelling, over ritueele en andere religieuse vragen. Een soortgelijke verzameling is de Tosefta, maar aan de Misjna knoopt zich de Gemara (completeering) vast, die schriftelijk is vastgelegd in den Talmoed. Is in deze werken de wetstudie het voornaamste, daarnaast bloeide in denzelfden tijd de Midrasj, of legendarische uitwerking der bijbelsche verhalen, die zoowel in den Talmoed zelven, als in afzonderlijke geschriften hare uitdrukking vond. In de volgende periode, ja tot op onzen tijd toe is echter de studie van den Babylonischen Talmoed voortdurend voortgezet en heeft zij een omvangrijke letterkunde in het leven geroepen, waarop hier niet nader kan worden ingegaan. Een groote verandering bracht echter de opkomst van den Islām en de ontwikkeling der Arabische letterkunde te weeg, in zoover de onder Arabische heerschappij levende Joden nu ook de bij de Mohammedanen gevolgde methoden van taalstudie en Koranverklaring op het Hebreeuwsch en den Bijbel toepasten.

De leidsman en voorganger in die richting was de Gaon Saadja, 892-942, gevolgd door een lange rij van Joodsche linguisten en Bijbeluitleggers, die in verschillende landen leefden, maar inzonderheid in het Mohammedaansche Spanje hun vaderland hadden. Beroemd zijn de namen van ben Ezra, Kimchi, Rasji en tal van anderen. Ook op ander gebied volgden de Joden het voorbeeld hunner Arabische voorgangers, n.l. op dat der wijsbegeerte en godsdienst-philosophie. Ook hier staat Saadja weer vooraan, maar ook anderen, zooals ben Gebirol, ± 1050, en inzonderheid „de tweede Mozes”, n.l. Maimonides (1135-1204) hebben op dit gebied grooten naam gemaakt. Zoowel door hun vertalingen uit het Arabisch, als door hun min of meer oorspronkelijke geschriften hebben deze Joodsche wijsgeeren in de Middeleeuwen grooten invloed geoefend ook in de Christelijke wereld. Minder algemeen bekend was de Hebreeuwsche dichtkunst van dezen tijd, die als gewijde poëzie in de synagogale eeredienst ingang vond en slechts zelden zich op profaan gebied bewoog. Ook deze volgde Arabische modellen, ja nam zelfs de regels der Arabische metriek in acht. De beroemdste onder deze dichters is Jehoeda Halevi, 1086-1140, maar na hem verdienen nog genoemd te worden Charizi, die in zijn Sefer Tachkemoni een navolging gaf van Hariri’s Makamen, en ibn Chisdai, de dichter van Prins en Derwisj, hoewel ook de vroeger reeds genoemde ben Gebirol en ben Ezra en tal van anderen als dichters uitblonken.

In geheel andere richting bewoog zich de Joodsche mystiek, die onder den naam Kabbala bekend is en het aanzien gaf aan een omvangrijke litteratuur. De invloed daarvan was zoo groot, dat zelfs de Talmoedstudie daardoor in de schaduw werd gedrongen. Na het einde der Middeleeuwen werd wel is waar nog zeer veel in het Hebreeuwsch geschreven, maar de meest begaafde Israëlieten, men denke bijv. aan onzen Spinoza, bedienden zich in den regel niet meer van die taal. Anderen die voor het volk schreven kozen als voertuig van hun gedachten een met talrijke Hebreeuwsche uitdrukkingen en wendingen doorspekt volksdialekt, het zoogenoemde Jodenduitsch of Jiddisch. — Litteratuur: D. Cassel, Lehrbuch der jüd. Geschichte u. Literat. (Leipzig 1879) of G. Karpeles, Geschichte der jüd. Literat. (Berlijn 1886).

< >