Hebreeuwsch - Wat betrekking heeft op of behoort tot de Hebreërs; de taal der Hebreërs. In het O. T. staat daarvoor de taal Kanaäns of wel jehoedit (Judeesch), maar in den Proloog van Jezus Sirach wordt hebraïsti reeds in denzelfden zin, als waarin wij het woord gebruiken, gebezigd, terwijl in het N. T. dezelfde term ook de toenmalige (Arameesche) spreektaal van Palestina omvat. Daaruit blijkt dat het gewone spraakgebruik, volgens hetwelk Hebreeuwsch zooveel is als de taal der Joden, te beperkt is; in werkelijkheid was het oudtijds de taal, die door alle inwoners van Kanaän, ook door Moabieten, Edomieten en Pheniciërs gesproken werd. Dat daarbij dialektisch verschil bestond spreekt van zelf en met name is dit zeer in het oogvallend bij het Phenicisch en het latere Punisch der Carthagers, maar dit dialektisch verschil heft de eenheid van taal niet op.
Een ander eigenlijk evenmin gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tusschen Hebreeuwsch en Nieuw-Hebreeuwsch; men verstaat dan onder het eerste uitsluitend de taal in de boeken des O. T. gebezigd, onder het laatste die, welke in latere Joodsche geschriften voorkomt. Maar al bestaat inderdaad daartusschen verschil, het is toch steeds dezelfde taal, even goed als het Latijn der Middeleeuwen of dat van nieuwere schrijvers Latijn is. Niemand is dan ook in staat aan te geven, waar het Hebreeuwsch eindigt en het Nieuw-Hebreeuwsch begint. De Hebreeuwsche tekst van Jezus Sirach kan men bijv. even goed tot het een als tot het ander rekenen, en wil men daarop voor het Nieuw-Hebreeuwsch beslag leggen, dan kan men met hetzelfde recht dit ook ten opzichte van een boek als de Prediker doen. Maar bij de Joden is nu eenmaal Hebreeuwsch zooveel als de heilige taal, d. i. de taal gebezigd in de kanonieke boeken des O. V.; men zoude van een ander gezichtspunt uitgaande kunnen zeggen het klassieke Hebreeuwsch in tegenstelling met de latere min of meer geleerde en kunstmatige taal. Want reeds in de Perzische periode werd het Hebreeuwsch in de volkstaal verdrongen door het Arameesch, een proces, dat reeds vroeger begonnen is (vg. 2 Kon. 18, 26, 28), zoodat het van toen af aan steeds meer en meer geworden is, wat men een doode taal noemt, die alleen nog in de synagoge en door de geleerden in eere werd gehouden en gebruikt. Het Hebreeuwsch dan in den meest algemeenen zin behoort tot de zoogenoemde Semietische talen en is het naast verwant aan het Arameesch. Daar het oude Hebr. schrift geen teekens heeft voor de klinkers, kennen wij de ware uitspraak van de oude taal niet nauwkeurig.
Wel is waar hebben wij transcriptiën van Hebr. woorden in Grieksch letterschrift en is later, wellicht eerst in de 7de eeuw n. C., de uitspraak, die tot dusver alleen mondeling was overgeleverd, door vokaalteekens vastgelegd, maar deze uitspraak is tot op zekere hoogte een kunstmatige, d. w. z. zij is die, welke gewoon was in de plechtige voorlezing van de heilige teksten in de synagoge. Dat men oudtijds in het dagelijksch leven anders sprak is reeds a priori waarschijnlijk, maar wordt buitendien door enkele feiten uitdrukkelijk bevestigd. Ook het dialektisch verschil speelt hierbij een rol, zooals blijkt wanneer men de transcriptiën van de ongelukkig zeer bedorven Punische teksten bij Plautus (Poenulus) vergelijkt. Zelfs toen de vokaalteekens reeds lang vaststonden, bestond nog onder de Joden verschil in de uitspraak der teksten tusschen de Sefardim (Spaansch-Portugeesche Joden) en de Asjkenazim (Duitsch-Poolsche). De thans door Christelijke geleerden gevolgde uitspraak sluit zich het naast bij die van eerstgenoemden aan. — Wat betreft de grammatische bewerking van het H., deze dateert eerst uit de Middeleeuwen, toen Joodsche geleerden op het voorbeeld van hetgeen Arabische grammatici voor hunne taal gedaan hadden ook de spraakkunst en het woordenboek van het H. tot een voorwerp van studie maakten. Als zoodanig dienen genoemd: rabbi Saädja (892-942); Jehuda ibn Koreisch, einde 9de en begin 10de eeuw; Dunasch ibn Labrat, omstreeks 960; rabbi Jehuda Chajjug (Arab. Aboe-Zakarja-Jahja), omstreeks 1000; Aboe ’l Walid Merwan ibn Ganach, omstreeks 1030; rabbi Menachem ben Seruk, omstreeks 960; Abrahim b. Ezra, 1092-1167, en zijn leerling Salomo Parchon; de familie Kimchi, waarvan het bekendste lid, David Kimchi, omstreeks 1200, de samensteller was van het „wortelboek”; rabbi Joseph Kaspi, 14de eeuw, en Efodi, 15de eeuw; Raschi, d. i. rabbi Salomo ben Isaak (overl. 1105); Elia Levita (1469-1549), de leermeester van Fagius en Münster. Vergel.
Bacher, Die hebräische Sprachwissenschaft vom 10.-16. Jahrhundert (Trier 1892, overdruk uit Winter u. Wünsche, Die jüdische Litteratur). De studie van het H. werd bij het einde der 15de en het begin der 16de eeuw door de Hervorming bevorderd en onder den invloed der Joodsche overlevering, door de Christenen ter hand genomen en vond o. m. in Reuchlin (overl. 1522) een waardig beoefenaar, wiens arbeid evenwel moest onderdoen voor het veel vollediger werk van Sebastiaan Münster (overl. 1552) en van Johann Buxtorf (overl. 1629). Een nieuw tijdperk voor deze studiën brak aan met het onderzoek der Semietische zustertalen, inzonderheid van het Arabisch. A. Schultens (overl. 1750) en Nicolaas Willem Schröder, de vertegenwoordigers der z.g. Hollandsche school, maakten zelfs een overmatig gebruik van deze taal ter verklaring van het H. Deze eenzijdigheid werd vermeden door de latere Duitsche grammatici, van wie wij hier in het bijzonder noemen Gesenius, Ewald, J. Olshausen, B. Stade, C. Brockelmann, J. Barth e. a. — Onder de nieuwere spraakkunsten dienen genoemd: A. Noordtzij, Beknopte Hebr. Spraakkunst, enz., Kampen 1907, Gesenius, Grammatisch-kritisches Lehrgebäude der hebräischen Sprache (2 dln., Leipz. 1817), id., Hebräische Grammatik, J. Olshausen, Lehrbuch der hebräischen Sprache (Brunsw. 1861), Böttcher, Ausführliches Lehrbuch der hebräischen Sprache (uitgeg. door F. Mühlau, 2 dln., Leipz. 1866-68), B. Stade, Lehrbuch der hebräischen Grammatik (1ste deel, Leipz. 1879), König, Historisch-kritisches Lehrgebäude der hebräischen Sprache (1881). Op lexicographisch gebied verdienen bijzondere vermelding: Gesenius, Thesaurus linguae hebraicae (voltooid door Rödiger, 3 deelen., Leipz. 1829-58), id., Handwörterbuch (meermalen uitgegeven door Buhl, Socin en Zimmern, 16de dr. 1915), Siegfried en Stade, Hebräisches Wörterbuch zum Alten Testament (1893) en J. Brown, Hebrew and English Lexicon (onder medewerking van Driver en Briggs, Oxford 1892 vlg.).