Hartog (levi de) - Nederlandsch rechtsgeleerde, geb. 1835 te Gorinchem, overl. 1918 te Amsterdam, promoveerde in 1859 te Leiden in de rechten op een proefschrift: Ad regulam : nemo sibi possessionis causam mutare potest, was van 1865—66 leeraar aan de hoogere burgerschool te Haarlem, van 1866—77 aan die te Utrecht. In 1877 werd hem het onderwijs in het staatsrecht aan het Amsterdamsch athenaeum opgedragen; toen deze instelling werd omgezet in een universiteit, werd d. H. benoemd tot hoogleeraar in het staats-, administratief en volkenrecht en de encyclopaedie van het recht; bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt sprak hij een rede uit over Staatsleer en staatsleven. Hij bleef hoogleeraar tot 1906, toen hij wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd zijn ambt neerlegde.
Van zijn werken noemen wij: De gronden van de staats-, provinciale en gemeentelijke inrichting in Nederland (1865, 10e herz. dr. 1913); Verzameling van Neder landsche staatsregelingen en grondwetten, uitgegeven onder toezicht van Mr. J. W. C. van Hasselt (9e dr. 1918). Vele artikelen van zijn hand verschenen in „De Gids”, in de „Bijdragen tot de kennis van het Nederlandsch staatsbestuur” en in „Themis”.