Gutturalen of velaren, in de phonetiek gebruikelijke benamingen voor die klanken, die ontstaan, als het achterste gedeelte van den tongrug naar het weeke verhemelte wordt opgeheven. Men kan hierbij nog verschillende articulatie onderscheiden, meer naar achteren of meer naar voren. Zoo wordt de ch in woorden als ach, in Z.-Duitschl. en Zwitsersch-duitsche dialecten dieper, meer naar achteren gevormd dan in het overige Duitschland of in het Nederlandsch. G. zijn:
1) spiranten, ch, b.v. in acht, tocht; g, b.v. in gat, gold (niet in die woorden, waar één van de klinkers i, e, u aan de g voorafgaat of er op volgt; in dat geval wordt de medeklinker palataal, meer naar voren, tegen ’t harde verhemelte, gearticuleerd; dus b.v. in licht, liegt, gelden, guur) ; deze klank komt buiten het Nederlandsch slechts hoogst zelden voor ;
2) explosieven, k, b. v. in kam, kom (in ken, kin, kies, kuur spreken we palatale k); g (echter geschreven als k) in bakboord; in het Nederl. komt deze klank maar zelden voor, niet zelfstandig, alleen onder invloed van een aangrenzende stemhebbende explosief; in andere talen een zeer veel gesproken klank, Fr. garçon, Du. ganz, Eng. garden.