Guillaume de Lorris dichtte omstreeks 1230 het eerste gedeelte, ruim 4200 verzen, van den Roman de la Rosé. Hij had waarschijnlijk zijn opleiding genoten te Orléans, destijds een centrum van klassieke studie. Het gedicht van G. de L., dat hier en daar den invloed van Ovidius verraadt, is een „Ars amandi” in den reeds vroeger door anderen gebruikten vorm van een droom. De Roos, die de Minnaar wil plukken, is een allegorische voorstelling van het jonge meisje ; het tooneel speelt in het paradijs van de liefde, een heerlijken tuin ; de dramatis personae zijn voor het meerendeel verpersoonlijkte deugden en ondeugden, psychische en andere eigenschappen.
Midden in een jammerklacht van den Minnaar, die tegenwerking ondervindt in zijn streven om de aangebeden Roos te naderen, ontviel den dichter de pen. Twee handschriften geven een slot in 80 verzen, die zeker niet aan G. d. L. kunnen toegeschreven worden. De „Société des anciens textes français” heeft een nieuwe uitgave van den R. d. 1. R. onder handen genomen. Hiervan verscheen het eerste deel : „Le Roman de la Rose par G. de Lorris et J. de Meun, publié d’après les mss. par E. Langlois, I, Introduction (315 p.), Paris 1918”.
Zie JEAN DE MEUN.