Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Grottesk

betekenis & definitie

Grottesk - (Ital. grottesco), de naam van het ornament, dat in de Italiaansche Renaissance in den decoratieven stijl werd opgenomen, toen men de wandversieringen der Romeinsche huizen had ontdekt. Hieraan is de legende verbonden dat Raphaël in een onderaardsche „grot” zou gevallen zijn, wat de ontdekking der Rom. huizen met hun overgebleven wandversieringen tengevolge gehad zou hebben. Zeker is, dat de „grottesken” ontleend aan antieke, nog in vroeg christelijken tijd nagevolgde voorbeelden door Raphaël in de Loggien van het Vaticaan en in de villa Madama in ruime mate zijn toegepast. De g. is het ornament, waarmee men groote wandoppervlakten symmetrisch kan inlijsten en bedekken, terwijl de elementen bestaan uit vlechtwerk, schijnarchitectuur, lichte constructies van staven en banden, afgewisseld met guirlanden, trophaeen, mascarons, satyrfiguren en fabeldieren, met veelvuldige toepassing van cartouches, zonder dat er aan deze verschillende deelen een andere dan een zuiver decoratieve beteekenis behoeft te worden gehecht.

In Italië zelf vond deze nieuwe decoratie veel navolging en niet minder werd in geheel West- en Midden-Europa de g. als versiering aangewend in de meubelkunst (intarsia); de bemiddelaars voor de Noordelijke gewesten, de „vertalers” van dit bij uitstek Romaansch ornament zijn vooral geweest Cornelis Floris en Cornelis Bos, Pieter Coeck van Aelst te Antwerpen, voor Frankrijk Ducerceau en de bekende schilders uit de groep, die door Frans I naar Parijs en Fontainebleau werden getrokken (Primaticcio). In Vlaanderen spreekt men van den „Florisstijl” (midden 16e eeuw). In Holland zijn de vertegenwoordigers Cornelis Bloemaert, Colijn de Nole en de beide Vredeman de Vries. De bestanddeelen der decoratie met g. zijn in de Lodewijkstijlen tot omstreeks 1800 toe blijven voortbestaan, al zijn zij naar de eischen van den tijd hervormd. Sierlijke grottesken ontwierpen Daniel Marot, Jean Berain, Claude Gillot, Om de soms wilde, in elk geval ongebonden fantasie, die in de g. tot uiting komt, heeft het taalgebruik aan het adjectief de beteekenis bizar en verwilderd gegeven, welk begrip men er evenwel in den grond niet aan behoeft te hechten. Litt. Guilmard, Les maîtres ornemanistes, Paris; A. Lichtwark, Der Ornamentstich; Jessen, Idem.

< >