Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 03-01-2019

Golius

betekenis & definitie

Golius - (Jacobus), Nederlandsch Oriëntalist, geb. 1696 te ’s-Gravenhage, studeerde te Leiden onder Erpenius, werd hier in 1624 hoogleeraar in de Arabische letterkunde, bereisde Marokko en de Levant, keerde na vijf jaar met een schat van wetenswaardigheden en zeldzame handschriften naar Nederland terug, hervatte zijn betrekking van hoogleeraar, kreeg nog bovendien den leerstoel der wiskunde, en overl. 28 Sept. 1667 ; hij schreef tal van geleerde werken, o. a. een Lexicon ArabicoLatinum (Leiden 1653). — Zijn broeder, Petrus G., werd op 8-jarigen leeftijd toevertrouwd aan zijn oom J. Hemmelaar, kanunnik te Antwerpen, die hem opbracht in ’t R.-Kath. geloof. Hij begaf zich in de orde der Karmelieten, met den naam van Liduinus, was evenals zijn broeder ervaren in de oostersche talen ; nam eene zending aan naar de Levant, hield zich eenigen tijd op te Aleppo en in Palestina; stichtte een klooster zijner orde op den Libanon en werd vervolgens hoogleeraar in de oostersche talen te Rome. Hij leverde een overzetting in ’t Arabisch van T. a Kempis, De navolging van J. Christus; werkte ijverig mede aan de uitgave van den Arabischen bijbel, die in 1671 te Rome in ’t licht verscheen, en schreef nog verscheidene andere werken. In 74-jarigen ouderdom bezocht hij nog op een zendingsreis de kusten van Malabar, en overleed te Surate in 1672.

< >