Gevoel (begrip) - Het woord „gevoel” heeft verschillende beteekenissen. 1) waarneming door tasten (den pols voelen), 2) een duister en onbepaald voorstellen (men voelt een fout in een betoog, zonder die nog te kunnen aangeven), 3) een toestand van lust of onlust. Dezen laatsten zin neemt de nieuwere psychologie aan, wanneer zij het g. als besef van een „subjectieven toestand” plaatst tegenover de zinnelijke gewaarwording als bewustzijn van iets „objectiefs”, een ruimtelijk „voorwerp”. Tot ± 1750 onderscheidde men in het zieleleven slechts het ken- en begeervermogen (voorstellen en streven, denken en willen.). Na Sulzer en Tetens en vooral door den invloed van Kant werd men meer algemeen opmerkzaam op het eigenaardige wezen van het gevoel. Allen erkennen dat het g. een inhoud hebben moet en dus vast zit aan de voorstelling van iets objectiefs (b.v. smaak van een spijs, vreugde over een tijding), hoewel het tegenover dien voorgestelden inhoud een zekere zelfstandigheid vertoont (dezelfde spijs kan op verschillende momenten, bv. na honger of verzadiging verschillende lust- of onlust geven).
Over de verhouding tot het streven bestaat nog groote oneenigheid. Ongetwijfeld hangt het g nauw samen met het streven en is zonder dit niet te begrijpen. Dit laatste kan niet verklaard worden uit de lust en de voorstelling (vooruit voorgestelde lust is doel van alle streven). Het streven is in laatste instantie gericht op iets, wat „behoort” verwerkelijkt te worden. Het gevoel zegt nu als ’t ware: „het voorhandene is of is niet, zooals het behoort te zijn.” Het is aan het gegevene gebonden, onvrij, en wijst alleen aan of een eisch al of niet vervuld is.
Zijn grondvormen zijn dus: bevrediging of onbevredigdheid. Het is zeer moeilijk, de overweldigende veelheid der gevoelens, die vaak zeer samengesteld zijn en onderling ver uiteenloopen (lust aan drank en aan een kunstwerk, kiespijn en berouw) goed te beschrijven, te ordenen en in hun ontwikkeling te verklaren. In ’t algemeen onderscheidt men lagere (elementaire) en hoogere (ideëele) gevoelens, al naar ’t g. meer door zinnelijke gewaarwordingen of door voorstellingen bepaald wordt. Men krijgt dan:
1) gewaarwordingsgev.;
2) instinctgev. (in verband met de instandhouding van individu en soort, voeding, zelfbehoud, voortplanting);
3) kultuurgevoelens (aesthetische, logische, ethische, religieuse).
Deze alle bestaan echter geenszins naast en onafhankelijk van elkaar, maar zijn onderling nauw verbonden. Zij ontwikkelen zich met elkaar; de hoogere wortelen in de lagere. Door het gelijktijdig aanwezig-zijn van verschillende gev. in één ziel ontstaat als resultante een „stemming”, waartoe zoowel het lichamelijke in het levensgevoel (ademhaling, bloedsomloop etc.) als het geestelijke (toorn, vreugde, door voorstellingen verwekt) zijn bijdragen levert. De g. smelten samen, ondersteunen en versterken elkaar of heffen elkaar op. Van groot gewicht is hier o.a.
I. het contrast (lust wordt betrekkelijk sterker gevoeld na onlust of zwakkere lust, — en zoo ook met onlust;
II. de afstomping (veelvuldige herhaling derzelfde g. leidt tot verzwakking van hun sterkte en frischheid, daar ook het element van verbazing, dat in alle meer levendige g. ligt verloren gaat. Bij de hoogste ideeële g. echter bewerkt herhaling een dieper worden van het g., dat zich over een steeds grooteren kring van voorstellingen verbreidend, aan rijkdom en innigheid wint, wat het aan frischheid verliest);
III. De expansie, waardoor g. van groot uitstralings(irradiatie)vermogen zich van uit de voorstellingen, waarmee zij oorspronkelijk verbonden waren, uitstrekken over de met deze voorstellingen geassocieerde (bv. liefde en haat van de voorst. van bepaalde personen gaan over op allerlei, wat met deze personen samenhangt). Een groote rol speelt deze expansie o.a. bij het autoriteitsgeloof. De zinnelijke gewaarw. (kleuren, geluiden, reuk, smaak, tact, beweging, vitaliteit) hebben een zwakkeren gevoelstoon, naarmate de gew. een hoogere beteekenis voor het kennen der wereld (objectiveeringskarakter) hebben. Die gevoelstoon is dus het zwakst bij de zoog. hoogere zinnen, gezicht en gehoor. Daarentegen ontstaat hier een andere gevoeligheid, die niet de afzonderlijke gew. maar de vereeniging daarvan geldt en zich openbaart in de elementaire aesthetische gevoelens (harmonie en proportie, gestalte, rythme) als lust aan een aanschouwelijke eenheid in een aanschouwelijke veelheid. De instinctg. betreffen de instandhouding van het leven van individu (zelfgevoel, eigenliefde) en de soort (sexueele drift, liefde tusschen ouders en kinderen, neiging tot stamgenooten, etc.). Zoo ontwikkelen zich o.a trots, ijdelheid, medelijden. De grenzen tegenover de kultuurg. zijn onzeker en vervloeiend. Bij het egoïstische zelfgevoel sluit zich bv. aan (door ethische motieven): het eergevoel, bij de instinctliefde: g. van achting en eerbied.
Onder de aesth. g. verdienen opmerking de gemengde g. bij de opvatting van het verhevene, komische, tragische. Als intell. g. noemen we: het logische g., het evidentiegevoel (met den twijfel), het subjectieve waarheidsg. (geloof). Is het religieuse g. in zijn laagsten vorm niet veel meer dan vrees voor natuurmachten, op hoogere trappen staat het in nauwe verbinding met het ethische. Wij beseffen daarin onze afhankelijkheid, ook bij het hoogste wat wij als menschen bereiken kunnen. Vgl. A. Lehmann, Die Hauptgesetze des menschl. Gefühlslebens (1892); Th. Ziegler, Das Gefühl (4e dr. 1908); Th. Ribot, La Psych. des sentiments (7e ed. 1908).