Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Pols

betekenis & definitie

Pols, - polsus, is de stoot van de slagader, dien men voelt (of zien kan), als de bloedgolf er door gestuwd wordt. Overal waar een slagader op een harde onderlaag ligt, met name been, kan men, door deze tegen het been aan te drukken, de bloedgolf voelen. Aangezien dit in de praktische geneeskunde bijna steeds doet met de slagader, die in de streek van de pols op het spaakbeen ligt, spreekt men van de p. Op vele andere plaatsen, b.v. aan den kaakrand, in de lip, in de slaapstreek, in den hals, enz. kan men de pols voelen. Wanneer de beenen gekruist over elkaar liggen, ziet men hoe het bovenste been regelmatig opgewipt wordt.

Dit is uitsluitend een gevolg van de slagader, die in den kniekuil ligt en die dan tegen de knieschijf van het onderliggende been rust. Aan de p. worden meerdere eigenschappen onderscheiden. Ten eerste de frequentie. Deze bedraagt bij normale, volwassen menschen 60—72 per minuut, bij kinderen meer, tot 140 bij zeer jonge kinderen. In de tweede plaats de spanning, die men nagaat aan de kracht, welke noodig is om de slagader dicht te drukken.

Vervolgens de regelmatigheid (dat wil dus zeggen, de regelmatigheid van den hartslag) en de gelijkheid; zie DICROOT. Dan spreekt men van een harde of een weeke pols, al naarmate de bloedgolf de slagader zeer snel doet aanzwellen of meer langzaam. Een draadvormige p.is een zoodanige, die men nauwelijks voelen kan. Indien de hartslag uitermate zwak is, kan het gebeuren, dat een polsgolf uitblijft; dan spreekt men van een intermitteerende p. Een paradoxe p. is een, waarvan de slagen tijdens de inademing kleiner, bij uitademing grooter worden zonder dat de hartslag verandering ondergaat. Het spreekt vanzelve, dat de bestudeering van de p. in elk ziektegeval een belangrijke plaats inneemt.

< >