Gesur - 1) een kleine staat van de Arameërs (2 Sam. 15, 8), ten Z. O. van den berg Hermon, aan de grens van Basan (zie EN-NOEKRA; Deut. 3, 14). Missch. staat de naam G. (Hebr. gesjoer) in verband met ’t Aram. woord gisjra, „brug”. De Israëlieten hebben G. niet veroverd bij hun intocht in Kanaan (Joz. 13, 13). Een van David’s vrouwen was Maacha, dochter van den koning van G.; toen Absalom, haar zoon, moest vluchten uit Jeruzalem, begaf hij zich daarheen (2 Sam. 13, 27).
2) een stam in Z.Kanaän, wonend bij de Filistijnen (Joz. 13, 2) en bij de Amalekieten (1 Sam. 27, 8).