Geestelijke kantoren - lichamen, welke tijdens de Republiek hier te lande belast waren met de administratie der kerkelijke goederen. Deze bestonden voor een belangrijk deel uit de vroegere bezittingen van de Roomsch Katholieke kerk hier te lande. Voor zoo ver deze gediend hadden om de kosten van den eeredienst en van de bezoldiging van de kerkelijke leeraren te bestrijden, beslisten de Staten van Holland en Zeeland op 26 Nov. 1574, dat de inkomsten, welke deze goederen opleverden, vóór alles zouden dienen om daaruit de bezoldigingen te kwijten, welke aan de leeraren van de Hervormde Kerk werden toegekend. De Staten der andere provinciën namen besluiten van dezelfde strekking.
Art. 4 der additioneele artikelen tot de constitutie van 1798 bepaalde: Alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit tevoren de traktementen of pensioenen van leeraren of hoogleeraren der voormaals heerschende kerk betaald werden, worden nationaal verklaard, om daaruit eerstelijk de nog blijvende traktementen en pensioenen te voldoen en daarna tot een vast fonds te worden aangelegd voor de nationale opvoeding en ter bezorging der behoeftigen; blijvende nochtans onverlet de aanspraak welke eenig lichaam of gemeente daarop mocht maken, en, met de noodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam zal moeten inleveren. — Eerst in 1808 echter werden de bezittingen aan den staat getrokken. Tegelijk werd de schatkist met de traktementen en pensioenen der predikanten belast, nu niet alleen van die der voormalige staatskerk, maar ook van de geestelijken van de andere gezindheden. Deze regeling ligt nog aan ons tegenwoordig art. 171 Grw. ten grondslag.