Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Fries (jacob friedrich)

betekenis & definitie

Fries (Jacob Friedrich), Duitsch wijsgeer, 1773—1843, evenals Schleiermacher in de Broedergemeente opgevoed, hoogleeraar in de fil. eerst te Heidelberg, later te Jena (waar hij na bijwoning van het Wartburgfeest geschorst werd, maar na eenige jaren weer een professoraat in de fysika en wiskunde kreeg), polemiseerde tegen de in zijn tijd invloedrijke speculatieve stelsels van Hegel, Schelling en Herbart en sloot zich weer nauw aan bij Kant, dien hij in alle hoofdzaken volgt, wiens transcendentale fundeering onzer kennis hij echter meent door een psychologische te moeten vervangen. Daar alle kennen een psychische functie is, moet volgens F. de filosofie gebaseerd worden op de psychologie (psychische Anthropologie). Deze grondgedachte werkt hij uit in zijn hoofdwerk: Neue Kritik der reinen Vernunft (3 dln. 1807, 2e druk 1831).

Alle filosofeeren is geestelijke zelfobservatie. Ieder mensch is in het bezit van de filos. apriori-kennis en wendt ze in het handelen voortdurend aan. Er wordt dus verder niets vereischt, dan deze immanente maar duistere inzichten door zelfwaarneming en reflectie aan ’t licht te brengen en vast te stellen.

Vooral op natuur-filos. gebied openbaart zich Fries’ afwijking van de speculatie na Kant. Hij staat op den vasten bodem der math. fysika, voor wier problemen hij zich blijkens eigen wetenschappelijke bijdragen voortdurend interesseerde; en van een vitalistisch-teleologische verklaring der organismen wil hij niet weten. In de psychologie erkent hij, behalve door Kant ook door Platner beïnvloed te zijn en hij loochent, tegenover Herbart, de mogelijkheid eener mathem. psychologie, daar men zonder maat niet meten kan en er voor de psychische grootheden, die niet extensief zijn, geen maateenheid bestaat. Ook houdt hij vast aan het begrip der psychische „vermogens”, daar het een valsche spitsvondigheid is, geesteswerkzaamheden zonder geestelijke vermogens te willen denken. Drie grondvermogens worden onderscheiden: Erkenntnissvermögen, Gemüth en latkraft.

Vooral in de Ethiek toont F. zich een aanhanger van Kant. Het alles beheerschend begrip is dat „der persönlichen Würde”, die aan elke intelligentie (als doel op zichzelf) toekomt. — Het zelfstandigst is F. in zijn Religionsphilosophie, waar hij positie neemt tegenover het in zijn tijd oppermachtige pantheïsme. Van groote beteekonis is zijn werk Wissen, Glaübe und Ahndung, (1805, 2e dr. 1905), waarin vooral het gevoelsmoment op den voorgrond gesteld wordt, en zoo het religieuse en aesthetische „erleben” in nauwe verbinding komt. Was voor Kant, als nog levende in de periode der „Aufklärung”, de zedelijkheid het essentieele in den godsdienst, F. (als leerling der Hernhutters en tijdgenoot der Romantiek) leert, dat religiositeit niet alleen bestaat door geloof, maar door „Andacht”. De religieuse gevoels-stemming is „Ahndung” van het eeuwige in het eindige.

Er zijn volgens F. drie soorten van overtuigd-zijn:

1) het op inzicht berustende weten, dat echter fragmentarisch en onbevredigend is, 2) het noodwendig geloof in het bestaan van God, ziel en hoogere wereld, dat echter geen kennen in den strengen zin meer is, 3) de „Ahndung” in het religieuse en aesthetische gevoel. Hier alleen bereiken wij het goddelijke positief, en niet alleen door begrips-negaties van het eindige.

Door zijn oppositie tegen de in zijn tijd machtige geestesstromingen heeft hij aanvankelijk maar geringen invloed gehad en (vooral tengevolge zijner schorsing) slechts een kleine school gevormd. Zijn filós. meest beteekenende leerling was E. F. Apelt. Verder zijn te noemen Mirbt, von Calker, de mathom. Schlömilch. Natuuronderzoekers als Gausz en Schleiden schatten hem hoog. Beïnvloed heeft hij ook Beneke en Jürgen Bona Meyer. In den laatsten tijd is een „Neufriesische Schule” ontstaan, die onder leiding van Leonard Nelson, een reeks Abhandlungen uitgeeft, en waartoe ook de theoloog Rudolf Otto behoort, benevens Th. Elsenhans, wiens boek Fries u. Kant, 2 dln. 1906 aandacht verdient.

Behalve de reeds genoemde werken schreef F. o. a. nog: Reinhold, Fichte u. Schelling (1803); System der Logik (3e dr. 1837); Handbuch der 'prakt. Phil. I Ethik (1818), II Rel. phil. (1832), Handbuch der phys. Anthropologie (2e dr. 1839); Math. Nalurphil. (1822); Julius u. Euagoras (een filos. roman, in 1910 door Bousset met afkortingen opnieuw uitgegeven); System der Metaphysik (1824); Oesch. der Phil. (1840) Vgl. verder Henke, F. aus seinem handschriftl. Nachlass dargestellt (1867).

< >