Fockea - plantengeslacht der Asclepiadaceeën uit Z.-Afrika. F. capensis wordt te Schönbrun bij Weenen reeds sedert 1800 gekweekt. Hoewel de plant geen sier waarde heeft, werd zij vroeger met bijzondere zorgvuldigheid verpleegd, wijl men (ten onrechte) meende, dat zij de eenig overgeblevene was van een uitgestorven geslacht en men er bovendien nimmer in slaagde haar te vermenigvuldigen. In 1906 ontdekte echter Dr.
Marloth op de hellingen der Zandrivier-bergen een groot aantal F. en zelfs verscheidene soorten. Later heeft men ook nabij Port Elisabeth F. gevonden. Behalve F. capensis kent men nu F. angustifolia, F. edulis, F. glabra, F. undulata. Bij al deze soorten groeien in het voorjaar uit den top van den grijskleurigen, op een stuk ruw basalt gelijkenden, grooten, vleezigen wortelstok, die tot 40 c.M. hoogte en 60 c.M. omvang kan verkrijgen, een onbepaald aantal dunne, half klimmende stengels met kleine, tegenoverstaande blaadjes. Uit de oksels ontwikkelen in den herfst de veelal in paren staande, kleine, groene bloempjes.
In den winter treedt de plant in rusttoestand, dan valt soms al het gewas af en blijft alleen de knol over. Volgroeide planten schijnen weinig in grootte toe te nemen. Omstreeks 1800 had, volgens Jacquin (Fragmenta p. 31), de plant te Schönbrünn dezelfde afmetingen als in 1910, blijkens eene opgave in „the Gardener’s Chronicle” van dat jaar. De knolachtigo wortelstok wordt in Z.-Afrika door de inboorlingen gegeten, hetzij rauw of gekookt met stroop.