Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Fichte

betekenis & definitie

Fichte (Johann Gottlieb), Duitsch wijsgeer, 1762—1814, zoon van een Saksisch lintwever, studeerde in Jena theologie, werd daarna huisonderwijzer te Zürich, waar hij Lavater, Pestalozzi en zijn latere vrouw, een nicht van Klopstock, leerde kennen. Geweldig werkte op hem de filosofie van Kant, met wien hij te Koningsbergen ook persoonlijk in aanraking kwam en wiens genegenheid hij won door zijn eerste (anonym verschenen en aanvankelijk aan Kant zelf toegeschreven) geschrift: Versuch einer Kritik aller Offenbarung. In 1794 verkreeg hij een professoraat te Jena, waar hij, ondanks botsingen met collega’s en studenten, wier ruwe zeden hij verbeteren wilde, grooten opgang maakte. Wegens een opstel Ueber den Grund unseres Glaubens an eine göttliche Wellregierung van atheisme aangeklaagd, kreeg hij door zijn dreigen met heengaan in geval van berisping, van de hem aanvankelijk beschermende liberale regeering te Weimar (met medewerking v. Goethe) ontslag, waarop hij zich naar Berlijn begaf.

Hier verkeerde hij veel met de romantici Schleiermacher, Tieck en de Schlegels en in den winter van 1807, toen de stad door de Franschen was bezet, hield hij zijn beroemde Reden an die deutsche Nation, in welke hij met geestdrift de hernieuwing der natie door een geheel veranderde opvoeding eischte. In 1810 werd hij aan de aldaar pas opgerichte Universiteit professor, in 1811 haar eerste rector. Maar reeds een paar jaar later stierf hij aan een besmettelijke koorts, die zijn vrouw bij het verplegen van gewonden had opgedaan. — F. was een groote persoonlijkheid, iemand van een onbuigzame, echter vaak in koppigheid ontaardende, wilskracht. Teekenend is zijn uitspraak, „welke filosofie men kiest, hangt daarvan af, wat voor een mensch men is,” en verder „ik heb aan ’t bloote denken niet genoeg, ik wil handelen.” Hij had geen artistieken aanleg en weinig kennis van de natuurwetenschap, wat zijn filosofie eenzijdig maakte. — In F. begint de wending van Kant’s Kritisch Idealisme tot een Absoluut Idealisme, d.i. in den grond de terugkeer tot de door Kant overwonnen ouderwetsche metafysika. F. wil in zijn geschriften over de Wissenschaftslehre (1794—96) Kant verbeteren en voltooien, het „systeem” opstellen, waarvoor Kant alleen de propaedeuse had geleverd, doordringen tot den laatsten grond, het zuivere Ik („das reine Ich”). Dat systeem bestaat in het afleiden van al het bestaande uit het ééne, kortweg onafhankelijke (absolute) principe: het zelfbewustzijn. Kant verkreeg zijn aanschouwingsvormen en begrippen door den blik te richten op „de ervaring”; F. wil ze afleiden uit het wezen der intelligentie en wel zoo volledig, dat geen factor overblijft, die niet als in het zelfbewustzijn wortelend wordt begrepen. Kants begrip van het „Ding an sich” (door F. verkeerd opgevat) wordt bestreden.

Ook de zinnelijke gewaarwording komt van binnen en en is niet van buiten „gegeven”. De drie grondstellingen der Wissenschaftslehre spreken de oorspronkelijke „Thathandlungen” des geestes uit. I. het Ik poneert („setzt”) kortweg zichzelf. II. het Ik poneert tegenover zich een niet-Ik (een wereld van buiten-dingen). III. het Ik poneert zich en het niet-Ik als elkander beperkend, en wel poneert het zichzelf eenerzijds (in zoover het kennend is) als bepaald door het niet-Ik, andererzijds (in zoover het handelend is) als het niet-Ik beperkend. Daaruit volgt de splitsing der Wissenschaftslehre in een theoretisch en in een praktisch deel. Het eerste deduceert de trappen van het kennen: gewaarwording, aanschouwing, beeld; verstand, oordeelskracht, rede. Het tweede deduceert de trappen van het willen.

Het Ik poneert zich als absoluut zelfstandig, als vrij. Het „doen” kan niet uit het „zijn”, het leven niet uit den dood worden afgeleid. „Tot handelen zijt gij in de wereld, alleen het handelen bepaalt uwe waarde.” Waarom moet er een theoretisch Ik en objecten hiervoor bestaan? Wij zijn „intelligentie”, opdat wij „wil” zijn kunnen. Tot handelen is noodig: een onder de knie te krijgen materiaal. De objecten van het kennen vormen den noodwendigen weerstand voor het handelen. — Door de Wissenschaftslehre, (een vermoeiend en hooge eischen aan het abstractievermogen stellend werk) heeft F. het meest de nu volgende speculatieve Duitsche filosofie beïnvloed. Uit zijn eerste periode zijn nog te noemen Grundlage des Naturrechts (1796), System der Sittenlehre (waarin F. met Kant een „radikales Böse” in de menschelijke natuur aanneemt, en drie fundamenteele ondeugden: traagheid, lafheid en valschheid), Die Bestimmung des Menschen, 1800 (populair geschreven, zeer geschikt als inleiding) en Der geschlossene Handelsstaat (de staat moet alle in- en uitvoer, goederen-productie en verdeeling, de prijzen enz. regelen, opdat de mensch zal kunnen arbeiden, niet als een lastdier, maar met lust, en tijd overhoudt om zijn geest tot den hemel te verheffen). — Later kreeg F.’s filosofie een meer religieus karakter. God valt niet meer, zooals eerst, samen met „de zedelijke wereldorde”, maar wordt iets hoogers dan deze; vroomheid is niet meer hetzelfde als zedelijk handelen. De hoogste taak des menschen is zalige overgave aan God. Want religie is geen „doen” maar een „gevoel”, leven, liefde, zaligheid.

Dit wordt uitgesproken in de Anweisung zum seligen Leben (1806), waar niet meer de orthodoxie, maar de vulgaire „Aufklärung” de hoofdtegenstander is. Nog later wordt „het Christendom van den evangelist Johannes” verheerlijkt. In zijn Grundzügen des gegenwärtigen Zeitalters (1806) gaf F. een filosofie der Geschiedenis, evenals in zijn Staatslehre (1813).Tenslotte noemen wij nog Geber das Wesen des Gelehrten (1806, waarin aan den man der wetenschap de taak wordt toegewezen leeraar der menschheid, priester der waarheid te zijn). — F.’s complete werken zijn uitgegeven door zijn zoon I. H. Fichte in 8 deelen, Berlin 1845 (daaronder de reeds vroeger gepubliceerde 3 dln. nagelaten geschriften). De meer populaire zijn verschenen in Reclam’s Univ. Bibl.

Over hem schreven ’t best Kuno Fischer (Gesch. der n. Ph. Bd VI), J. H. Löwe, Die Ph. F.’s, Stuttgart 1862, en Fr. Medicus, Vorlesungen 1905. In onzen tijd zijn door F. beïnfluenceerd vooral Eucken, Windelband en Rickert.

< >