Fär öer - eilandengroep in den Atl. Oceaan op 62° N.B. bestaande uit 22 meest langgerekte bazaltrotsen, waarvan er 17 zijn bewoond, toebehoorend aan Denemarken. Van de meestal steile kust gaat het met terrassen omhoog tot ongev. 800 M. (hoogste punt Slattaretinde op Österö, 882 M.). Boomen ziet men er niet door veelvuldigheid en heftigheid der stormen; evenmin groeit er graan, daar de jaartemp. slechts weinig hooger is dan de wintertemp. (Jan. 3.2°. C.; Juli 10.8° C.). De winters zijn er onder den invloed van den warmen Golfstroom zacht, zoodat de schapen er het heele jaar buiten kunnen blijven.
Gras groeit er overvloedig, zoodat schapenteelt een belangrijk middel van bestaan is, evenals de daarmee in verbandstaande wolnijverheid; met het breien van kousen houden zoowel vrouwen als mannen zich ’s winters bezig. Verder leeft de bevolking, die thans 18.000 zielen bedraagt en vrij welvarend is, van vischvangst (vnl. kabeljauw) en van jacht op vogels, het zoeken van veeren en om de eieren. Ze is van Noorsche afkomst, meestal Luthersch; er wordt een Noorsch dialect gesproken, terwijl Deensch de officieele taal is. In het Deensche parlement heeft ook een afgevaardigde der F. zitting. — De naam F. beteekent Schapeneil. of Veder eil. Alle eil. samen hebben een opp. van 1400 K.M2. en zijn gescheiden door nauwe fjorden, waardoor het water snel stroomt. De neerslag bedraagt ongev. 1½ M. per jaar, de bewolking heeft hier voor Europa haar maximum. — Reptielen en in ‘t wild levende zoogdieren behalve ratten en muizen, die door schepen zijn ingevoerd, komen niet voor. — De hoofdstad is Thorshavn.