Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Denemarken

betekenis & definitie

Denemarken - koninkrijk, bestaande uit het schiereil. Jutland en talrijke eilanden in de Oostzee; de Far Öer, IJsland, en Groenland in den Atlantischen Oceaan. Zonder deze laatste bedraagt de totale oppervlakte bijna 39.000 K.M.2 Beschrijving. Danmark = mark der Denen, dankt zijn historische grootheid aan het bezit der tusschen de eil. gelegen wateren, Kleine en Groote Belt en de Sont. (Men bedenke hierbij, dat Zuid-Zweden tot 1660 als landschap Schonen aan D. behoorde). De kustlijn is, niettegenstaande de vele indijkingen van fjorden en baaien, die in de 19de eeuw plaats gevonden hebben, buitengewoon lang (± 5200 K.M.). De kust is bijna nergens steil, het hoogste punt van D. is trouwens slechts 172 M. hoog; alleen op enkele plaatsen treft men een rotsige kust aan, bijv. op Möen en aan de N.W.-zijde van Bornholm.

Langs de geheele W.-kust van Jutl. loopt de duinenrij, die in N.-Frankrijk begint en eindigt bij kaap Skagen, de N.-punt van Jutland; de duinen zijn hier over ’t algemeen hooger dan in ons land. Ten Z. van Blaavandshuk is de kust gebroken, met eilanden ervoor, die van het vasteland gescheiden zijn door ondiepe baaien: bijv. Fanö, het eiland tegenover de zeehaven Esbjerg. Ten N. van Blaavandshuk heeft de duinkust slechts 2 openingen: 1) bij Nymindegab staat Ringköbingfjord, een zoetwaterbekken, dat veel op een haff gelijkt, in verbinding met de zee en 2) Thyborön Kanaal, de invaart van de Lümfjord, die geheel N. Jutl. doorsnijdt sinds 1825, toen de opening naar de Noordzee ontstond. Deze kust heeft een gevaarlijk strand, dat door de aanwezigheid van schelpen zeer hard is, vandaar de naam IJzeren kust. De O.-kust van Jutl. is gekenmerkt door eenige fjorden, die ver in het land doordringen en D. de eigenaardigheid geven, dat geen enkel bevolkingscentrum verder dan 60 K.M. van de zee verwijderd is.

De voorn. fjorden zijn: Mariager-, Randers-, Horsens- en de door zijn natuurschoon beroemde Vejlefjord. Dergelijke fjorden vindt men ook op de eilanden: Odensefj. (Funen) en Isefj. (Seeland). Van de omringende zeeën zijn de Noordzee (Vesterhavet) en Skagerrak het diepst. Het Kattegat en de Belten zijn ondieper, vooral bij de kust. De Sont is het drukst bevaren Deensche water, de Groote Belt tusschen Funen en Seeland is te bochtig en vol zandbanken, de kleine Belt, tusschen Funen en Jutland, (bij Middelfahrt maar 600 M. breed), is een te groote omweg en wordt het minst gebruikt. Goede havens zijn er in voldoend aantal, beh. op de N.-kust van Seeland en de W.-kust van Jutl., waar alleen het kunstmatig verbeterde Esbjerg ligt.

Het is onjuist D. als een vlak land voor te stellen: met uitzondering van W.-Laaland, N.-Funen en W.-Jutl. is het overal heuvelachtig. De gemiddelde hoogte der heuvels is 30 a 40 M., ze bereiken in den Ejer Bavnehöj in het O. van Jutl., gelegen in de N. uitloopers van den Baltischen landrug, hun hoogtepunt (172 M.). D.’s bodem is geheel gevormd door de gletsjers, het water en en wind. Geologisch sluit het aan (behalve Bornholm) bij de N.-Duitsche vlakte. De bovenste lagen van den bodem bestaan op de eil. uit zand met veel leem, op Jutl. uit zand en veen. Ze bevatten veel gletsjermateriaal, rolsteenen en granietblokken, wat een groot bezwaar voor den landbouw is. De ondergrond is meestal kalk (uit de krijtperiode), die op enkele plaatsen aan de oppervlakte komt (bijv. Stor Klynt op Möen). Deze kalklaag is van groot belang voor de watervoorziening; waar ze ontbreekt is deze n.l. zeer ongeregeld. — In Jutland treft men vrij dicht onder de oppervlakte lagen uit het midden-carboon aan; ze zijn echter wegens onbelangrijkheid nog niet geëxploiteerd.

Ook liggen op dit schiereil. op verscheiden plaatsen ijzeroerbanken. Op vele plaatsen in D. vindt men veen, op Jutl. ook weer het meest; het wordt daar tot turf vergraven. Uit dit overzicht blijkt, dat D.’s bodem niet buitengewoon vruchtbaar is. Dat het land niettemin grootendeels van landbouw kan bestaan en de landbouwtoestanden er zeer gunstig zijn, is alleen te danken aan de gunstige klimatologische factoren en de groote ontwikkeling en werkzaamheid der landbouwers. Zelfs in de minst vruchtbare streken is toch nog 50 % van den grond bouwland; men kan zelfs zeggen, dat de opbrengst niet meer te vermeerderen is door vergrooting van het bouwland, maar alleen door nog intensiever cultuur. — Groote rivieren zijn er niet, evenmin groote meren; de voorn. rivier is de Guden Aa op Jutl. (150 K.M lang), die in Randers Fjord uitmondt. Kleine binnenmeren zijn er in menigte, ze hebben in den regel geringe diepte; men vindt ze vooral in het O van Jutl. en het N. van Seeland. Ze verplaatsen zich ten gevolge van de voortdurende W.-winden aanhoudend naar het O. en groeien in het W. aan. Het grootste meer is Arresö op Seeland (42 K.M.2); vele munten uit door natuurschoon, vooral Julsö is een heel mooi meer, ten Z. waarvan de Himmelsbjerg tot een hoogte van 147 M. oprijst.

Klimaat. D. heeft een oceanisch klimaat, (gem. jaartemp. 7.4°), waarbij echter de invloed van de groote landmassa in het O. reeds merkbaar is. Hoewel het op gelijke breedte als Schotland ligt, is hier de temperatuur in den winter lager (Kopenhagen heeft een gem. Januari-temp. van 1° C, Edinburg van ± 3° C), de zomertemp. is in den regel hooger (Kopenh. 17°, Edinb. 141/90). De schommelingen in de temp. zijn mede nogal aanzienlijk, evenals die in den neerslag, waarvan de gem. jaarhoogte 614 mM. bedraagt. De regenhoeveelheid neemt van het W. naar het O. af: zoo heeft Jutl. dus het meest (700 mM.), Anholt het minst (400 mM.).

Flora en fauna. De flora levert geen bijzonderheden op. Door D. loopt de N.-grens van vele plantensoorten, zoo bijv. van beetwortelen en beuken. Sinds de 2de helft der 19de eeuw heeft het plantenkleed van D. een groote verandering ondergaan. Ten koste van bosschen en heide is veel land gewonnen voor graanbouw; klavervelden hebben de plaats ingenomen van struik- en dophei. Aardappelen, die voor 100 jaar nog bijna niet verbouwd werden, levert de grond thans in groote hoeveelheden. De beuk is thans de overheerschende boomsoort; hij heeft het in talrijkheid van den eik gewonnen.

De fauna komt geheel overeen met die van Middel-Europa. Ook hierbij is D. een overgangsgebied tusschen Middel- en N.-Europa. De Limfjord bijv. is buitengewoon rijk aan oesters.

Bevolking. De Denen hebben geen verschillen met de omringende volken; het volk heeft weinig vermenging ondergaan. Slechts in een paar gevallen is er immigratie op grootere schaal geweest, bijv. ten tijde van Christiaan II kwam er een Holl. kolonie op het eiland Amager, in 1685 een aantal refugiés uit Frankrijk en in de 18de eeuw een aantal Duitsche kolonisten op Jutland. Duitschers en Zweden hebben in de 19de eeuw vooral invloed gehad op de hoogere standen, maar de kern van het Deensche volk bleef ongewijzigd. In de 19de eeuw is de bevolking vrij sterk toegenomen (met ongev. 96 %), zoodat in 1911 het aantal bedroeg 2.757.076 over de 19 ambten (provinciën) verdeeld als volgt:

Ambten. Oppervl. in K.M.2 Bevolking in 1911 Per K.M.

Op de eilanden Kopenhagen (stad) 71 462.161 — ld. (ambt) 1.173 218.661 185.9 Frederiksborg 1.359 97.169 71.5 Holbaek 1.722 107.854 62.5 Sorö 1.480 102.310 68.9 Praestö 1.693 108.742 64.2 Bornholm 588 42.886 72.9 Maribo 1.775 115.658 64.6 Odensee 1.809 166.572 92.1 Evendborg 1.665 136.607 82 Op Jutland Aarhuus 2.510 211.382 84.2 Randers 2.460 130.914 63.2 Vejle 2.350 139.968 59.5 Aalborg 2.932 145.017 49.2 Iljürring 2.853 130.238 45.6 Thisted 1.778 76 318 42.9 Viborg 3.058 120.727 39.4 Ringkjöbing 4.650 130.859 28.1 Ribe 3.059 113.034 33.6 Denemarken 38.985 2.757.076 70.7 Na 1860 werd de immigratie door de emigratie overtroffen, die in 1892 haar hoogtepunt bereikte. Er gingen toen ongev. 10.000 menschen meer weg dan er inkwamen. Thans is dit verschil zeer verminderd, maar toch wonen er meer dan 200.000 Denen in het buitenland, waarvan meer dan 3/4 gedeelte in de Vereenigde Staten. Ongeveer 100.000 in Denemarken wonende vreemdelingen staan hiertegenover (35.000 Zweden, 10.000 Duitschers, 55.000 van andere nationaliteiten). Op 1000 inw. telt D. 512 vrouwen en 488 mannen; de oorzaak van het grootere aantal vrouwen moet hier gezocht worden in de grootere sterfte van de mannen en in de emigratie. Het aantal geboorten per 1000 per jaar bedraagt 29, het aantal sterftegevallen 15. In 1800 woonde slechts 1/5 deel der bevolking in de steden: de landelijke bev. was toen verdeeld over een groot aantal parochiën, die vrij geïsoleerd van elkander leefden: zoo behoorden huwelijken van personen uit verschillende parochiën tot de zeldzaamheden.

In 100 jaar heeft zich deze toestand echter geheel gewijzigd: thans woont 38 % v. d. bev. in de steden en 62 % op het platteland, echter niet meer in geïsoleerde parochiën, maar meest in afzonderlijk op het bouwland staande hoeven. Kopenhagen is de eenige stad boven 100.000 inw. (575.000); dan volgt in grootte: Aarhuus (62.000), Odense (42.000) en Aalborg (33.000). De andere steden blijven meest beneden 10.000 inw. Wat den godsdienst betreft zijn bijna 99 % van de bevolking Luthersch; R.-Katholieken en Israëlieten zijn er ieder ongeveer 4.000. De Luthersche kerk is staatskerk, wordt als zoodanig door den staat gesubsidieerd. Het bestuur der kerk wordt gevoerd door 7 bisschoppen, van welk college de bisschop van Seeland voorzitter is. (De andere bisdommen zijn Fönen, Laaland en Falster, Aalborg, Viborg, Aarhuus en Ribe).

Middelen van bestaan. Van de bevolking vindt 43 % zijn bestaan in landbouw en veeteelt, 30 % in de industrie, 9 % in den handel, 2 % in het verkeerswezen; 4 % zijn gepensioneerden en renteniers, 3 % zijn visschers en zeelieden, 6 % verricht persoonl. diensten (dokters, advocaten, enz.). — Landbouw en veeteelt. — Sedert de agrarische hervormingen in de laatste helft der 18de eeuw, die de vrijwording van den boer tengevolge hadden, zijn landbouw en veeteelt het belangrijkste bedrijf in D. geworden. Aanvankelijk legde men zich bijna uitsluitend toe op den landbouw; na een korte periode van lage graanprijzen van 1820—1829 tengevolge van de hooge invoerrechten op graan in Engeland en het verlies van Noorwegen als afzetgebied, kwam omstreeks 1840 de graanbouw tot groote hoogte. Dit bracht echter met zich, dat de bodem langzamerhand uitgeput raakte en de opbrengst dus zeer verminderde. Zoo komt het, dat na 1880 de veeteelt een hooge vlucht heeft genomen: de bodem kreeg nu weer rust en kon goedkoop bemest worden. De uitvoer van graan uit D. hield nu echter op, maakte zelfs plaats voor een aanzienlijken invoer; hiertegenover stond echter de sterke vermeerdering van den uitvoer van zuivelproducten. Het gevolg van dit alles was ook nog, dat men in plaats van graan veelal veevoeder ging verbouwen. Zoodat de grond, die thans voor landbouw in gebruik is, verdeeld is als volgt:

voor graan 83.8 % voor aardappelen 3.8 % voor peulvruchten, knollen, enz. 2.6 % voor beetwortelen 9.8 % Gem. opbrengst per jaar totaal 25 mill. ton.

De vermeerderde opbrengst van den Deenschen bodem had ook nog een andere oorzaak: n.l. de toename van het kleinbedrijf. Steeds meer kwamen er boerenbedrijven op kleiner schaal, waardoor de cultuur natuurlijk meer intensief werd. Ook het aantal pachters nam af; dat der eigenaars vermeerderde. Opgemerkt dient nog te worden, dat deze gunstige toestand voor een deel te danken is aan de moeielijkheden, waarmee het grootbedrijf te kampen heeft om in de vereischte werkkrachten te voorzien, terwijl de kleinbedrijven sterk staan door de opgerichte coöperatieve vereenigingen. Men heeft tijdig ingezien, dat hiernaast ook de wetenschap den landbouwtoestand verbetert, zoodat er een ruim gebruik wordt gemaakt van landbouw- en zuivelscholen, terwijl landbouwtentoonstellingen herhaaldelijk een overzicht geven van wat er op dit gebied te bereiken is.

Steeds wijst men nog op Nederland, dat D. nog steeds de baas is, voorn. door een voorzichtiger en oordeelkundiger gebruik van den bodem en door betere keuze van zaaizaad. Wat betreft den tuinbouw, heeft D. zich ontwikkeld van een land, waar haast geen tuinbouw was, n.l. alleen de Holl. kolonie op het eilandje Amagar (die Kopenhagen van groenten voorzag), tot een, dat op dit punt kan meetellen. De tuinbouw is het meest ontwikkeld op Funen, dan volgen Seeland en Bornholm. Men heeft getracht om vaste buitenl. afzetmarkt voor tuinbouwproducten te vinden, maar men is er tot nu toe niet in geslaagd, zoodat thans de binnenl. conservenfabrieken den oogst verwerken.

— De paardenfokkerij is niet van groote beteekenis. Het eenige er voorkomende ras is het Deensche ras, vooral in Jutland gefokt. Het is een middelmatig zwaar trekpaard met flink beenwerk en dikwijls minder gunstige standen. Vooral als landbouwpaard heeft het waarde. Onder de betere slagen zijn er wel, die voor de artillerie kunnen dienen. Door den invloed vooral van de stoeterij te Friedrichsborg, die tot 1840 heeft bestaan, is het eilandpaard lichter en vlugger geworden, zoodat het behalve voor den landbouw, als tuigpaard en zelfs als rijpaard kan worden gebezigd. Het aantal paarden in D. bedraagt circa een half millioen. De rundveefokkerij is in de laatste 25 jaren zeer toegenomen, vooral op de eilanden.

Op Jutland komt zwart bont vee voor, behoorend tot de groep van zwartbonte laaglandsche runderen, en vrij goed in de melkrichting ontwikkeld. Waar men meer geschiktheid voor vleeschvorming wenscht, is kruising met het shorthornras toegepast. De melkproductie is niet zoo groot als bij de beste Nederlandsche melkkoeien. Op de eilanden, vooral op Seeland, komt het roode Deensche veeras voor, dat hoewel zwaarder zijnde, veel overeenkomst vertoont met het roode Angler ras in Sleeswijk, dat ook veel tot de vorming van het Deensche ras heeft bijgedragen. Het hoofddoel is melkproductie, terwijl de geschiktheid voor vetmesting bevredigend is. De groote melkproductie van het roode Deensche vee heeft D. in staat gesteld zich tot het eerste zuivelbereidende land te ontwikkelen. De heideschapen, die nog in de heidestreken op Jutland voorkomen, verminderen in aantal; ook de teelt van mestschapen beteekent weinig. Groote uitgebreidheid heeft de varkensfokkerij gekregen, omdat de exporthandel op Engeland en Duitschland zich zoo ontwikkeld heeft.

Oorspronkelijk kwam in D. een groot, grootoorig landvarken voor, dat veel overeenkomst vertoonde met het Nederlandsche grootoorige landvarken. Sedert jaren is men bezig met de kruising van het inlandsche varken en het Groot Yorkshire-ras met het doel dieren te krijgen, die vroeger rijp zijn, sneller groeien en meer vleesch in verhouding van spek leveren. Bij kruising heeft men steeds beeren (manl. varkens) gepaard met Deensche zeugen (vr. varkens) en de jongen altijd voor vetmesting en nooit voor de fokkerij gebezigd. Speciale fokkerijen van het Groot Yorkshire-ras en van het Deensche ras zijn noodig om de veehouders van fokmateriaal te voorzien. De bastaarden blijken geheel te voldoen aan de eischen, die de buitenlandsche afnemers stellen, zijn precoce en groeien snel. Van het pluimvee worden vooral veel kippen gehouden. De export van veeren is belangrijk.

— Industrie. — Vóór de 19e eeuw waren de fabrieken meest gevestigd in Noorwegen, maar na 1815, toen Noorwegen en D. gescheiden werden, moest D. zelf industrieën hebben. Toch namen deze eerst een groote vlucht na de aanneming van de wet van 29 Dec. 1857, die de vrijheid van bedrijf in ons land, al bestaande sedert de grondwet van 1798, tot stand deed komen. Talrijke naamlooze vennootschappen werden toen opgericht en voor het eerst kon D. deelnemen aan de internationale tentoonstellingen; tegelijkertijd organiseerden zich de arbeiders in vakvereenigingen, die na 1880, vooral door de bekwaamheid van hun leider Louis Pio, van groot belang zijn geworden. Zoo heeft D. gekregen ± 80.000 industrieele ondernemingen met meer dan 600.000 arbeiders (ook vrouwen en kinderen). Een voorname plaats onder deze industrieën nemen degene in, die in verband staan met landbouw en veeteelt. Op sommige bedrijven oefent de staat contrôle uit; zoo bijv. op de destilleerderijen en suikerfabrieken ter wille van de belasting en op de margarinefabrieken om den goeden naam van D. als boterproducent te kunnen handhaven. Gelijken tred met die groote ontwikkeling houdt thans ook de zorg voor de arbeiders; er wordt gezorgd voor goede woonhuizen, bijv. de wijk Nyboder te Kopenhagen, terwijl de staat voor hun belangen heeft gezorgd door de Wet op den kinderarbeid (1873) en de Wet op de ongevallenverzekering (1898).

— Verkeerswezen. — In 1847 werd in D. geopend de eerste spoorweg Kopenhagen—Roskilde, geëxploiteerd door de Spoorweg-Mij. Seeland, die later aan den Staat overging. De staatsexploitatie begon met eenige lijnen op Jutl. en de lijn Nyborg—Strib op Funen. De eil. werden in het verkeer betrokken door geregeld varende passagiers- en vrachtbooten, welke laatste meestal kleine goederentreinen in hun geheel vervoerden. Al deze booten behooren aan de Deensche Staatsspoor. Er zijn thans in D. in exploitatie:

1999.8 K.M. (door den Staat).
1950.9 K.M. (door particulieren).

___________ Totaal 3950.7 K.M.

Opgemerkt dient te worden, dat de spoorwegen in D. niet zoo goed rendeeren als in andere landen; de Staat krijgt gemiddeld slechts 1 1/9 % rente. De oorzaak hiervan is, dat het passagiersverkeer belangrijker is dan het goederenvervoer, wat met zich meebrengt: grootere snelheid der treinen, het aanschaffen van duurdere rijtuigen, enz. „Det forenede Dampskibs Selskab” heeft de binnenl. scheepvaart geheel in handen en maakt daardoor groote winsten. De voorn. verbindingen met Duitschland gaan thans via Warnemünde — Gjedser (Falster) en Kiel — Körsor en nu zal een nog snellere verbinding komen via het eiland Fehmarn. De voorn. zeehavens zijn: Kopenhagen, Aarhuus, Aalborg, Nykøbing, Randers, Odensé, Esbjerg en Elseneur. Onder de scheepvaartlijnen, die van uit Deensche havens op alle groote havenplaatsen ter wereld varen, dient genoemd te worden de Deensche Oost-Aziatische Compagnie, die een geregelde vaart heeft geopend op de Oost-Aziatische landen.

— Handel. — De invoer bepaalt zich vooral tot steenkolen, ijzer, graan en koloniale waren, terwijl de uitvoer van landbouwproducten de belangrijkste is. De invoerrechten leggen den handel weinig moeilijkheden in den weg: men heeft zich bij het tarief van 1863 gesteld op het standpunt der Manchesterschool en de douanerechten zoo laag mogelijk gesteld (ze worden geheven volgens het gewicht). Iets later werden de entrepôt- en transito-rechten afgeschaft, terwijl bij de wet van 29 Dec. 1859 (op de vrijheid van bedrijf) de moeielijkheden, die den binnenl. handel belemmerden, reeds waren opgeheven. In 1857 was de Sonttol door de mogendheden voor frs. 74.000.000 afgekocht, zoodat de doorvaart naar en uit de Oostzee geheel vrij werd. Vooral in de laatste jaren is de uitvoer van landbouwproducten naar Amerika aanzienlijk, nu men in de Vereen. Staten de hooge invoerrechten op die artikelen heeft afgeschaft. Aardappelen worden thans veel uitgevoerd naar Frankrijk en Engeland; de artikelen, die worden ingevoerd, komen meestal uit of over Duitschland. De Deensche handelsvloot telde 1 Jan. 1915:

reg. ton 1906 zeilschepen met gezam. tonneninh. 86.027 1060 motorschepen met gez. tonneninh. 42.361 672 stoomschepen met gez. tonneninh. 433.928 _______________ Totaal 562.316 De visschersvloot bestond op datzelfde tijdstip uit:

12.614 zeilschepen; inhoud 19.127 reg. ton 3.123 motorschepen, inhoud 12.150 reg. ton 6 stoomschepen; inhoud 444 reg. ton ________________ Totaal 31.721 reg. ton Statistiek van den Deenschen in- en uitvoer in 1914:

Statistiek van in- en uitvoer uit en naar de landen, waarmee D. handel drijft (1914) in 1000 Kr.

Opgemerkt dient hierbij te worden, dat bij deze laatste tabel voor in- en uitvoer, ook die van den doorvoerhandel zijn opgenomen. Uit de vergelijking van de cijfers van 1913 en 1914 valt reeds op te merken den invloed, dien de oorlog gedurende de laatste maanden van 1914 op den Deenschen handel heeft gehad.

Financieele toestand. D.’s staatsschuld bedroeg in 1916: 392.636.212 kronen, waarvan aan rente werd betaald jaarlijks 12.747.958 kronen. Hieronder volgt een opgave van de voorn. inkomsten en uitgaven van den Staat in het dienstjaar 1914—’15.

Inkomsten Kronen 1. Domeinen 1.437.714 2. Retributiën 11.598.505 3. Universiteitsfonds 649.648 4. Interest 4.031.934 5. Belastingen en accijnzen 99.727.126 6. Staatsloterij 1.532.105 7. Diversen 2.803.750 -------------121.780.782 Uitgaven Kronen 1. Civiele lijst…………………………... 1.000.000 2. Apanages v/h Kon. Huis …….... 174.000 3. Rijksdag ……………………..………… 840.000 4. Staatsraad……………………..……… 127.043 5. Min. v. Buitenl. zaken ……….. . 1.117.652 6. Min. v. Landbouw …………..…….1.458.583 7. Min. v. Binnenl. zaken …….... 17.295.330 8. Min. v. Publ. werken……….…... 2.485.694 9. Min. v. Handel en zeevaart……... 754.192 10. Min. v. Justitie…………..…. 11.328.868 11. Min. v. Godsd. en onderw. 16.672.086 12. Min. v. Oorlog…………...……... 64.344.112 13. Min. v. Marine………...……….. 16.290.552 14. Min. v. Financiën………...……. 11.373.003 15.

Pensioenen………………………... 4.764.325 16. Rente v. d. Staatsschuld e. a.12.780.339 17. IJsland……………………………….…… 279.941 18. Groenland……………………………….. 44.553 -----------------Totaal | 156.130.163 Uitgaven Kronen 1. Civiele lijst D. heeft een circulatie-bank, de Nat. Bank, die opgericht is in 1818, in plaats van de vroegere Staatsbank, die in 1813 bankroet gegaan was. Ze heeft voor 90 jaar het recht om bankbiljetten uit te geven, maar is een particuliere instelling.

Staatsbestuur. De Grondwet van 5 Juni 1849 maakte van D. een const. monarchie. De Wetgevende macht is in handen van de 2 Kamers met den koning, de uitvoerende in die van den koning, terwijl de rechterlijke macht onafh. is. De volksvertegenw. bestaat uit de Kamer van afgevaardigden (Folketinget) en den Senaat (Landstinget). Dit laatste college heeft 66 leden, waarvan er 12 door den koning voor het leven benoemd worden; de Kamer v. afgev. heeft 114 door de kiezers (mannen en vrouwen) gekozen leden. Er zijn 10 ministers, die samen den Staatsraad vormen, waarvan de koning voorzitter is. De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. Om een overzicht te krijgen over de politieke partijen, volgt hier een tabel van de verkiezing voor Folketinget in 1913:

Liberalen 105.837 stemmen — 43 leden Radicalen 67.903 stemmen — 31 leden Sociaaldem. 107.365 stemmen — 32 leden Conservatieven 82.137 stemmen — 7 leden Wilden 118 stemmen — 1 lid ________________________________________________________ 263.360 stemmen —114 leden De gemeenten hebben aan ’t hoofd een gemeenteraad (getal leden oneven) gekozen voor 6 jaar, voor de grootste helft door alle belastingbetalenden, voor de kleinste door de hoogst aangeslagenen. De burgemeester wordt gekozen door den koning. Ze hebben zelfbestuur, maar staan onder contrôle van prefectorale raden. In Kopenhagen staat aan het hoofd naast den gemeenteraad de magistraat (president, 4 burgemeesters, allen benoemd door den koning voor het leven, 6 adjunct burgem., benoemd voor 6 jaar door den gemeenteraad). Van de politieke dagbladen zijn de voornaamste: Politiken, Berlingske Tidende en Socialdemokraten, die alle te Kopenhagen verschijnen.

Onderwijs. D. heeft slechts één universiteit, n.1. die te Kopenhagen, waar ook de Polytechn. school, het Pharmaceutisch instituut, de Landbouwhoogeschool, het Tandheelkundig instituut gevestigd zijn, terwijl in de voorstad Christianshaven de Veeartsenijschool is opgericht. Ten slotte is er ook het Meteorologisch instituut te Kopenhagen.

Leger. Algemeene weerplicht (Wet van 8 Juni 1912), welke 16 jaar duurt, waarvan 8 jaar in het actieve leger en 8 jaar in de reserve. De eerste oefentijd duurt bij de infanterie 165, bij de cavalerie 340, bij de veld-artillerie 325, bij de vesting-artillerie 210, bij de kust-artillerie 370, bij de genie 210 en bij den trein 60 dagen. Daarna in de eerste 8 jaren bij de infanterie en cavalerie 2 maal en bij de overige wapens 1 maal eene herhalingsoefening van ongeveer 25 dagen. Na overgang bij de reserve wordt bij de infanterie en de kust-artillerie nog éénmaal eene herhalingsoefening van 6 dagen medegemaakt. Een zeker aantal weerplichtigen dient na den eersten oefentijd nog eenigen tijd door om tot kader te worden opgeleid en als blijvend gedeelte. — Het jaarlijksche recrutencontingent bedraagt omstreeks 12.000 man. — De organisatie van het leger berust op de Wet van 30 September 1909. In tijd van vrede bestaat het leger uit:

a. Generaal-commando Kopenhagen, omvattende de troepen ten Oosten van den Grooten Belt; hiertoe behooren: 3 divisiën (tezamen tellende 11 regimenten infanterie, waaronder het garde-regiment, 2 regimenten cavalerie en 2 regimenten veld-artillerie), 1 trein-afdeeling, 2 bataljons vesting-artillerie, 2 bataljons kustartillerie en 9 compagnieën genie; b. Generaalcommando Aarhuus, omvattende de troepen ten Westen van den Grooten Belt en bestaande uit de Jutlandsche brigade (2 regimenten infanterie) en eenige zelfstandige regimenten en afdeelingen; totaal: 5 regimenten infanterie, 2 regimenten cavalerie, 1 afdeeling veld-artillerie en 1 trein-compagnie; c. de Bornholmer afdeeling, bestaande uit 1 bataljon infanterie, 1 eskadron cavalerie, 1 batterij veld-artillerie en 1 compagnie vesting-artillerie. — Bovendien: de generale staf, inrichtingen van militair onderwijs, geneeskundige dienst, enz. Omtrent de organisatie van het leger op voet van oorlog staan geen openbare gegevens ten dienste. — Litteratuur: Carlsen-Olrik-Startike: Le Dänemark, Kopenhagen, 1900; F. Hahn, Das Königreich Dänemark in Kirchhoffs Länderkunde, 1890; E, Löffler, Dänemarks Natur und Volk, Kopenhagen, 1905; Danmarks Statistisk, Aarbog.

Taal- en letterkunde. Het Deensch behoort met het Zweedsch, Noorsch, IJslandsch en Faerösch tot de Noord-Germaansche taalgroep en is even als deze andere talen een jongere dialektische vertakking van het oer-Noorsch, dat na 800 in verschillende dialekten begint uiteen te vallen. In de 10e eeuw kan men in het oud-Noorsch twee hoofdgroepen onderscheiden, het West-Noorsch (Noorweegsch-IJslandsch) en het Oost-Noorsch (ZweedschDeensch). In de 13e eeuw was het verschil tusschen Zweedsch en Deensch nog niet zeer groot, maar na 1350 wordt het onderscheid hoe langer hoe grooter, tot dat Deensch en Zweedsch twee geheel verschillende talen werden. Het oudste Deensch is ons overgeleverd in runen-inscripties (zie RUNEN) en glossen bij Latijnsche diplomata. De oudste Deensche litteraire voortbrengselen uit de 13e eeuw zijn in runen-alfabet geschreven. — Van 1350—1550 volgt dan de middel-Deensche periode, waarin nog geen eenheidstaal bestaat, maar de verschillende dialecten onderling vrij sterk afwijken. In de 16e eeuw krijgt het dialect van Seeland de overhand, zoodat er een litteraire taal ontstaat met een overwegend Seelandsch element. Van een algemeene Deensche spreektaal kan men eerst ± 1700 spreken.

— In de 14e en 15e eeuw onderging het Deensch sterk den invloed van het Nederduitsch, in de 16e en 17e eeuw van het Hoogduitsch en in de 18e eeuw van het Fransch. ± 1750 ontstond er een beweging om de taal zoo veel mogelijk van alle vreemde elementen te bevrijden. — Het Deensch werd oorspronkelijk behalve in Denemarken nog gesproken in de Zweedsche provincies Halland, Skaane, Blekinge, in Sleeswijk en in gedeelten van N.O.-Engeland en Normandië. In den tijd der hervorming en der inlijving van Noorwegen bij Denemarken werd in Noorw. door de beschaafde standen Deensch gesproken en geschreven. Sedert 1814, het jaar, dat Noorwegen weer van Denemarken afgescheiden werd, werd het onderscheid tusschen het in Noorwegen en in Denemarken gesproken Deensch hoe langer hoe grooter. Zie hierover verder onder Noorwegen. — In het moderne Deensch onderscheidt men nog 3 dialecten: van Seeland, Skaane en Jutland.

— Litteratuur: V. Dahlerup, Det danske Sprogs Historie, Kopenh. 1896; K. Mikkelsen, Dansk Sproglaere Kph. 1894 en Dansk Ordföjningslaere Kph. 1911; V. Bennike en M Kristensen, Kort over de danske folkemäl med forklaringer, Kph. 1898—1912; Dansk Ordbog, uitgeg. door Videnskabernes Selskabs Bestyrelse Kph. 1793 — 1916; Molbech, Dansk Ordbog Kph. 1859; Dahlerup, Ordbog over det danske sprog, Kph. 1909—’16; H. Falk og A. Torp, Etymologisk Ordbog over det norske og danske sprog, Kristiania 1903—06. Van dit laatste boek bestaat een Duitsche bewerking.

Van de oudste Deensche geschriften is niets bewaard; de oudste overgeleverde litteraire producten van Denen zijn in het Latijn geschreven o.a. de kroniek van Svend Aggesön (± 1185) en Gesta Danorum van Saxo Grammaticus (begin 13e eeuw), de voornaamste bron voor Deensche heldensage en oude D. geschiedenis. De oudste werkelijk Deensche geschriften zijn vertalingen van kerkelijke litteratuur en wetten, de Skaanske Lov (wet van Schaane, uitgegeven door P. G. Thorsen Kph. 1853) en Sjaellandske Lov (de wet van Seeland, uitgeg. door P. G. Thorsen. Kph. 1852), twee partikuliere verzamelingen van wetten en de Jydske Lov (wet van Jutland, uitgeg. door dez. Kph. 1863) een officieel wetboek. Taal en syntaxis van deze wetten zijn nog zeer na aan het oud-Noorsch verwant en dialectisch van elkander onderscheiden. Het oudste gedrukte Deensche boek is de Rimkronike (1495), een berijmde historie. Tot deze middeleeuwsche periode (1300—1500) behooren ook de Folkeviser (volksliederen), verzameld door Grundtvig en Axel Olrik, Danmarks gamle Folkeviser (1853—1916), die hoewel eerst in de 16e en 17e eeuw opgeteekend. toch uit deze vroegere periode stammen. Vele sagen en legenden zijn ons in deze liederen overgeleverd, zonder dat we de namen der dichters kennen.

Met de 16e eeuw begint de 2e periode in de Deensche letterkunde, Reformationstiden (1500 —1560), waarin eigenlijk maar één werk van belang verschenen is, Kristian den tredjes Bibel (Kr. de 3e bijbel), een bijbelvertaling van Kristjern Pedersen (1550) met correcties van een daartoe gevormde commissie. Deze bijbelvertaling heeft grooten invloed op de ontwikkeling der Deensche taal gehad. De verdere letterkunde van den hervormingstijd bevat onbeduidende gedichten en tooneelstukken, en geschriften van geestelijken inhoud o. m. van Peter Palladius (1503—1560). — Van 1560 — 1710 volgt dan „den laerde Tid” (de geleerde tijd), waarin de renaissance uit Duitschland en Holland in Denemarken doordrong. Men begreep echter meer de uiterlijke vormen dan het innerlijke wezen dezer beweging, en zoo ontstond er een pseudo-klassieke litteratuur, die met de werkelijke klassieke letterkunde slechts eenige vormen-overeenkomst vertoonde; de poëzie ontaardde in kunstige verzenmakerij. De voornaamste vertegenwoordiger van dezen tijd is Anders Arrebo (1587—1637). Met de 18e eeuw begint het glanstijdperk der Deensche letterkunde, dat geheel beheerscht wordt door Holberg (1684—1764), den voornaamsten Deenschen schrijver, die ooit geleefd heeft. Hij liet een frisschen wind door Denemarken waaien, bestreed in zijn werken de heerschende misbruiken en trachtte de toen moderne buitenlandsche ideeën in zijn land ingang te doen vinden. Nadat Holbergs ideeën wortel hadden geschoten, kwam Oplysnings Tidsalder (tijdperk der verlichting), de tijd van het rationalisme.

De aesthetische ideeën haalde men uit Frankrijk; de letterkunde kwam onder den invloed van het nieuwe Fransche klassicisme en voor den tijd der Middeleeuwen en de oud-Skandinavische letterkunde had men slechts minachting over. Men wilde, dat de dichters in de eerste plaats nuttige staatsburgers zouden zijn, die hun medemenschen zouden onderrichten. Vandaar het ontstaan van een groot aantal tijdschriften, die den menschen allerlei wetenswaardigs moesten vertellen. De leden der Sorøakademie vooral, onder aanvoering van Sneedorff, trachtten zich met vermijden van ?t gebruik van vreemde woorden, zoo beknopt en duidelijk mogelijk uit te drukken en legden den grondslag voor een nieuwen rhetorischen prozastijl. Als type van tijdschriftleider moet Knud Lyne Rahbek (1760—1830) genoemd worden. Aan het einde dezer periode krijgen de Duitsche dichters, vooral Klopstock, grooten invloed o. a. op J. Ewald, (1743—1781). Wessel (1742—1785) bestreed het Fransche klassicisme. — Met de 19e eeuw begint het tijdperk der romantiek, de tijd der nieuwe liberale stroomingen. In de 19e eeuw kan men spreken van een Skandinavische renaissance, een weer opleving van, en een ontwakende belangstelling voor de oude cultuur van de tijden der vikingen.

De dichters zoeken hun stof bij voorkeur in de oude Noorsche goden- en heldensagen. De hoofdpersoon van deze groep is Adam Oehlenschläger (1779—1850). In de eerste periode van zijn leven onderging hij sterk den invloed van den aestheticus Steffens (1773—1845), die ideeën verkondigde in den trant van Schelling. Later maakte hij zich daarvan los. Naast deze romantische richting is er in de Deensche letterkunde, een andere strooming, die gericht is tegen de rationalistische opvatting van het Christendom van de 18e eeuw en de leider van deze tweede partij is Grundtvig (1783—1872). Hij richt zich tegen de schriftgeleerden, die met den bijbel in de hand willen uitmaken, wat het Christendom is. De geheele geschiedenis is volgens de Grundtvigianen een bewijs voor het Christendom. Toch ondergaat ook Gr. den invloed der romantiek; ook hij bestudeert de oude Noorsche cultuur. ± 1825 ontaarden de nationale bewegingen van Grundtvig en Oehlenschlager in een bekrompen vereering van het zuiver Deensch en in een reeks romans en novellen wordt het Deensche burgerleven beschreven.

De prozaschrijver van de romantiek, die van de dagelijksche taal een kunststijl maakte is H. C. Andersen (1805—1875). Men kan zeggen, dat de Deensche romantiek begint met Oehlenschlägers Aladdin (1805), het symbool van de door het geluk begenadigde mensch, en eindigt bij Adam Homo (1841) van Paludan-Muller (1809—1882), die ons laat zien, hoe de mensch er in werkelijkheid uitziet. Hoog boven zijn tijdgenooten steekt de eenzame figuur van Sören Kierkegaard (1813—1855) uit, den religieus-aesthetischen philosoof. — De tijd van 1850—70 was een periode van inzinking totdat ± 1870 Georg Brandes (geb. 1842) met zijn vlammende geschriften Denemarken wakker schudde. Als voorvechter van het radicale element, leidde hij door zijn kritische studiën de realistische periode in. Hij leerde den Denen „lezen” en doordringen in een kunstwerk. De beste schrijvers ondergingen allen voor korter of langer tijd Brandes’ invloed, b v. J P. Jacobsen (1847—1885) en Holger Drachmann (1846—1908). Na 1880 ging het realisme met Bang (1857—1912) en Pontoppidan (geb. 1857} meer in het naturalisme over. — Litteratuur: F. Winkel Horn, Den danske Litteraturs Historie Kph. 1881; P. Hansen, Illustreret dansk Litteraturhistorie Kph. 1886.

Geschiedenis. Het land, dat in zijn Kjökkenmöddinger zoo belangrijke praehistorische resten en in Sophus Müller den praehistoricus bij uitnemendheid opleverde, beschikt over een voorgeschiedenis, die er wezen mag. Van 4000 v. Chr. reikt zij tot in den tijd van Karel den Groote. Noord-Europa, zegt S. Müller, moest op een bijna duizendjarig Christendom wachten, eer de praehistorie daar afscheid nam. Oude sagen en jonge hypothesen vullen die ruimte-van-eeuwen aan. — In het vierde millennium v. Chr. moet een volk van „jagers en visschers” in de hoopen„keukenafval”, die men in Den. aantreft (meest mosselschelpen!), de ruwe vuursteenen bijlen en pijlspitsen en het grove, ornamentlooze aardewerk, als eenig blijk van zijn bestaan, hebben achtergelaten. — Tweeduizend jaar later getuigen de beter bewerkte vuursteenbijlen der hunebedden van hooger cultuur en misschien wel van import uit het Zuiden. — Nog duizend jaar en het brons doet zijn intrede; het beroemde Seelandsche „zonneros” kondigt aan, dat ook geestelijke schatten: de zonnedienst, het Noorden hebben bereikt. — En na een laatste millennium verrast datzelfde Seeland ons met een zeer groote hoeveelheid Romeinsch-Germaansche luxe-voorwerpen, o. a. niet minder dan 9 prachtige en overigens zeldzame, Romeinsche glas-bekers, die door hun bestemming (wijnglazen!) en door hun aard (kostbaar!) van weelde, raffinement en omvangrijken import mogen spreken. Uit de belangrijke muntvondsten kan verder opgemaakt worden, dat in de eerste drie eeuwen onzer jaartelling drukke handelsbetrekkingen hebben bestaan.

Dan zwijgen voor een zestal eeuwen ook deze overblijfselen: eerst de IXe en Xe eeuw lieten opnieuw aanzienlijke muntvoorraden van zeer verschillende herkomst in den bodem achter. Alle andere historische verhoudingen zijn ons onbekend. Wat de antieke geographen ons mededeelen, is alleen voor de geschiedenis der geographie van belang. Eerst omstreeks 500 n. C. mogen wij aannemen, dat NoordGermaansche stammen zich in het eilandenrijk en daarna op N.- en O.-Jutland hebben gevestigd. In het volle historische licht treden die Denen eerst, als Karel de Groote hun buur wordt.

Reeds 515 en 565—575 berichten de Frankische geschiedbronnen van invallen der Denen. De voorloopers der Vikingers hadden Friesland en Gallië ontdekt. Maar dan schijnt het boschrijke land D. toch ruimte genoeg geboden te hebben. In het historie-schrijvende Europa bekommerde niemand zich om de Denen, die zich een eeuw of wat rustig hielden. Aan het eind van die periode vinden wij een Deensch rijk, dat van Kaap Skagen tot den Eider zich uitstrekt, den archipel, en op de Zweedsch-Noorsche kust Skonen, Halland, Blekinge en Wiken (Westfold, W.. van de Christianiafjord) mede omvat; de daarover heerschende koning resideert op het dichter-bevolkte Seeland, te Lejre bij Roeskilde. Handelsbetrekkingen van vreedzamen aard mogen dit volk den weg van plundering en straks van verovering hebben gewezen. Wij zien hen het eerst de kanaalkust opzoeken (793—798: ondernemingen tegen de Eng. kusten); omstreeks 800 hield Karel de Gr. daar reeds een inspectiereis ter afweer. Politieke oorzaken zullen aan die eerste „Noormannen-” bezoeken niet vreemd geweest zijn.

De keizer had door de onderwerping der Saksische Noord-Albingiërs (804) zijn grenzen Noordwaarts opgeschoven en de verhouding tot den Denenkoning Godfried gespannen zien worden. 808 tastte Godfried dan ook Karel’s bondgenooten, de Abodriten, aan. En al sloot Godfrieds neef en opvolger: Hemming 811 aan den Eider vrede, deze vorst overleed reeds 812 en het piratenwezen voor particuliere rekening schijnt bovendien voortgezet te zijn. Althans de laatste levensjaren van K. den Gr. berichten veel over kustverdedigingsplannen. Nog vóór de groote figuur verdwenen was (814), heeft Friesland de Denen in hun woestheid leeren kennen. Lodewijk de Vrome vond herhaaldelijk gelegenheid in de intern-Deensche aangelegenheden in te grijpen, door steun te verleenen aan tot het Christendom bereide troonpretendenten in den strijd van koningszonen en koningsneven, dien hij beleefde. Mochten dan al de niet-gesteunden des te ijveriger zich op wraaktochten werpen, het Christendom scheen gediend.

Inderdaad, vruchteloos was Willebrords Angelsaksische Zending verloopen (± 700). Ook de Frankische staatszending onder aartsbissch. Ebo van Reims (822) slaagde aanvankelijk niet. In 826 mocht echter een monnik uit Corvey, de de H. Ansgar, met koning Harald, Lodewijks bondgenoot, den Deenschon bodem betreden en, al werd deze pretendent ook onmiddellijk weer verdreven, Rorik, Godfrieds zoon, hield den vrede met de Franken en hield den Heilige. De worsteling met het poëtische heidendom was langdurig genoeg. Toch is Ansgar (834 aartsbissch. van Hamburg, 847 van Bremen, 865 overl.) er in geslaagd, het Christendom voorloopig daar, en zelfs in Zweden, te vestigen. De kerk te Sleeswijk werd 848 door hem gesticht. Een eeuw later (± 950) waren de bisdommen Sleeswijk, Ripen en Aarhuus gesticht en was het voorloopige definitief geworden.

Middelerwijl regeeren over Denemarken de wijdberoemde gestalten der sage. De geschiedenis dier onbelangrijke heerschappen leert, dat zij óf zich rustig hielden, óf door de Saksische keizers (934 en 974) gemakkelijk binnen de perken gehouden werden. En toch vervulde de Deensche naam de tijdgenooten met schrik: de gente fera Normannica nos libera (Verlos ons van den woesten stam der N.). Het zijn de Deensche Vikingen uit het koningsgeslacht van Godfried en Harald, het zijn Rorik en Godfried en Ragnar Lodbrok en Bjom „de IJzeren”, die den schrik van Frankenland uitmaken. Sedert het midden der IXe eeuw zoekt een krijgsghaftig bevolkingsoverschot de wijde wereld op. Eerst toevallige benden plunderaars, die Rijn, Seine, Loire, Garonne, Rhône opvaren, buitzoekend in de rijke kloosters en kerken, dan door het profijtelijk bedrijf gegroeide scharen veroveraars, die zich land in leen laten geven en na een mislukte stichting van een Friesch Normandië onder Rollo’s leiding ter bescherming van het rijk: pro tutela regni, 911 de landen om de Seine-baai wisten te verwerven. Van daar uit zou Robert Guiscard Zuid-Italië en Willem de Veroveraar Engeland in zijn macht brengen. (Zie NOORMANNEN).

Met Svend Dubbelbaard komen in het eigenlijke Denemarken heerschers aan de regeering van grooter allure, dan de potentaatjes der Xe eeuw. Onder zijn leiding wordt de Vikingervaart middel tot politieke expansie. Een Groot-Deensche staat schijnt op de komst. Deze koning (985 — 1014) vaart reeds 994 met den Noorschen vorst Olaf Trygvasson uit en verschijnt voor Londen. Al mislukt ook de aanval, Wessex betaalt voortaan Danegeld. Engeland is zoolang met Denen geïnfiltreerd, dat het rijp is voor de verovering. Nog kan het den vrede koopen. Maar als Svend de Noren eerst hecht aan zijn rijk, komt de zwakke Aethelred tot de wanhoopsdaad van den Denenmoord (1002).

Svend, die ook een zuster te wreken heeft, brandde en moordde vier lange jaren in het onlukkige land (1003—1007). Zes jaar later is hij weer aan den Humbermond, ditmaal als veroveraar. De eerste van Engeland’s „vreemde heerschers”, de Deen Svend’s zoon, Knut de Groote (1016—1035), kan zonder veel moeite ook de Engelsche successie aanvaarden. Zijn wijs bestuur bracht Engeland een twintigjarigen vrede, en den handelsbloei, die het gevolg was van het deelgenootschap aan den Groot-Deenschen staat (Denemarken, Noorwegen, Engeland). Eerst na een vijftal eeuwen zou Engeland een dergelijken toestand zien herleven. Gerechtigheid heerscht.

Knut’s bestuur steunt op de bisschoppen; zijn kanselarij wordt door zijn kapelaans gevormd. Vanuit Canterbury doet hij de Deensche kerk steun toekomen; vanuit Rome schrijft de Koning-Pelgrim, die een Noorman was, 1027, hoe verheugd hij is bij het graf der apostelen te hebben gebeden! — Maar Knut’s zoons: Harold (1035 — 1040) en Hartaknut (1040—1042), zijn tyrannieke naturein. Na den dood van den laatste gaat Engeland verloren door den terugkeer van den balling Eadward den Belijder (1042—1066) om straks 1066 in het Normandische huis een tweede reeks „Deensche” heerschers te ontvangen. Ook Noorwegen heeft het Deensche juk afgeschud. Onder Magnus den Goede, Knut’s kleinzoon (1042—1047), heeft het echter nog Denemarken aan zich weten te binden. Bij zijn dood is weer het aanvangsstadium: Klein-Denemarken bereikt.

De rij der heerschertjes van ± 1050 — 1150 telt geen belangrijke figuren. Met Waldemar den Groote (1137 —1182) schijnt echter een tweede expansieperiode te zullen beginnen. Dezen keer gold het de Zuidelijke en Oostelijke streken. Land veroveren op de heidensche Wenden was een zaak Gode welgevallig — reeds zijn de Kruistochten begonnen—en voor Denemarken voordeelig. De verovering van de eilanden Rügen en Wollin moest natuurlijk wel leiden tot inbezitneming van de Pommersche kusten. Daar stootte echter de Deensche ververingslust op krachtigen tegenstand. De Saksenhertog, Hendrik de Leeuw, hield de Oostzeekust Duitsch; hij legde, zegt Helmold, den Slaven het gebit tusschen de kaken en stuurde hen, waarheen hij wilde. Eerst als de macht van den Saksenhertog gebroken is (1181), als ook de krachtige heerschersgestalte van Frederik Barbarossa heenging (1190), kan koning Knut II (1182—1202) zich heer der Denen, Slaven en Noord-Albingiërs noemen, kan Waldemar II (1202—1241) zijn krachten aan Lijfland en Estland wijden en Reval stichten. — De Oostzee dreigde Deensch te worden! Maar plotseling werd ook die Deensche droom vernietigd.

Hendrik van Schwerin, met Waldemar verwant en diens leenman, werd, na twist over den afstand van huwelijksgoed zijnerzijds, verdreven. Schijnbaar schikte Hendrik zich, tot hij er 1223 in slaagde op een jachtpartij Waldemar gevangen te nemen. In 1225 werd de koning weer vrijgelaten. Hij had afstand moeten doen van nagenoeg al het verworvene. Slechts Denemarken, een paar stukjes van Lijfland en suzereine rechten over Estland mocht hij behouden. Zijn nederlaag bij Bornhöved (1227) leerde hem berusting.

De Lubecksche stadskroniek meldt de zege met de woorden: Zoo werden op dien dag deze landen verlost uit de macht der Denen; des prijzen zij God en Maria Magdalena. — Inderdaad, andermaal was de Groot-Deensche staatsgedachte neergeslagen. In het Oosten drongen aan de kust de Zwaardbroeders, de Duitsche orde en de Vlaamsch-Duitsche boerenkolonisatie door. Acht jaar na Waldemar’s dood (1249) zijn de Lübeckers een oogenblik meester van Kopenhagen. Geen wonder. Als Waldemar sterft, zijn er vijf zoons en Zweden, die de erfenis aanvaarden. In binnenlandschen strijd gaat Denemarken te gronde.

Drie Waldemarszonen: Erik IV 1241—1250, Abel 1250-1252, Christoffel I 1252-1259, laten geen gelukkige geschiedenis na. Abel vermoordt Erik, hatelijk geworden door den ploeg-penning, waarnaar hij heet, om dan zelf vergeefs tegen geldgebrek en Noord-Friezen te worstelen; hij sneuvelt tegen de laatsten. Christoffel I ziet Lijfland en Estland verloren gaan en bovendien in Denemarken kerkelijke twisten opkomen. Erik V, Christoffel’s zoon (1259 — 1286), valt nog minderjarig de Deensche oppositie in handen, 1261, en, weer vrijgelaten door den hertog van Holstein, regeert hij volgens den wil der grooten, tot zij hem vermoorden. Reeds moest hij den Noord-Duitschen koopman allerlei voorrechten toestaan. De staatkundige onmacht gaat leiden tot economische afhankelijkheid. Dan schijnt de staat den crisis te boven te komen. Erik VI (1286—1320) ontpopt zich als een politicus van beteekenis.

Huwelijken binden het geïsoleerde land aan Zweden, Holstein en Brandenburg. Door wijs toegeven komt de koning den binnenlandschen, kerkelijken strijd te boven. Rostock heeft zich onder Erik’s protectoraat gesteld; Lübeck desgelijks; beide steden zoeken in den koning bescherming tegen hun hertogen; èn steden èn hertogen komen onder ’s konings macht. Zelfs de aanspraken op Estland en Lijfland doet Erik weer gelden en de zwakke rijksmacht, door Albrecht I van Habsburg vertegenwoordigd, erkent 1304 de gebiedsuitbreiding, die 1214 Frederik II aan Waldemar II had toegestaan: Holstein, Lauenburg, Mecklenburg en Voor-Pommeren; zij het ook, dat Lübeck in theorie voor het Duitsche Rijk werd gereserveerd! — Evenwel, deze krachtige persoonlijkheid had èn het land èn het koningschap uitgeput. Met verpande kroondomeinen laat uiterlijke glans zich slechts kort handhaven.

Als Erik sterft, weigert de adel zijn broeder Christoffel II (1320—1332) te erkennen, tenzij hij een soort Magna Charta verleent met een jaarlijks bijeen te roepen rijksvergadering. En toen hij zich daaraan niet hield, werd hij verdreven... en door de Lübeckers, wien hij groote handelsvoorrechten beloofde, hersteld. Slechts een schaduw van macht was aan Christoffel II gebleven. Het rijk zelf viel nog tijdens zijn leven uiteen. De anarchie, die gedurende het interregnum 1332—1340 in Denemarken heerschte, deed Holstein en Zweden te zijnen koste groeien.

In 1340 besteeg met Waldemar IV Atterdag (1340 — 1375), een vorst van hooge aspiraties, den troon. Het gelukte hem het aanzien der kroon weder te herstellen; wel verkocht hij in 1346 Estland aan de Duitsche Orde, maar hij maakte den Deenschen naam geducht, door op een veroveringstocht de macht van Wisby op Gotland — centrum van den Duitschen handel in de Oostzee — te breken; hij nam den titel van Koning der Goten aan. Spoedig echter bereikte hem de wraak der Duitsche Hanze: Kopenhagen werd tweemaal geplunderd, en in ’s konings afwezigheid werd met de stenden een vrede gesloten, welke den invloed en de macht der Hanzeaten zeer groot worden deed. In Kopenhagen woonden deze te zamen in de Duitsche straat; factorijen hadden zij daarenboven in Helsingör en Röskilde op Seeland, in Svendborg op Fünen en in Flensburg.

Met Waldemar IV stierf in 1375 de mannelijke linie van het heerschend koningsgeslacht uit; zijn begaafde dochter Margaretha, de gemalin van Hakon VIII van Noorwegen, werd na den dood van haar gemaal en van haar eenigen zoon Olaf, in 1387 regentes van Noorwegen en Denemarken; vereenigde alzoo in werkelijkheid beide rijken onder haar bewind. Nadat zij door den slag bij Falköping 1389 ook Zweden veroverd had, liet zij haar neef Erik van Pommeren tot koning der 3 Scandinavische rijken kiezen. In 1397 verzamelde zij de rijksraden der drie landen te Kalmar en bracht hier den 20en Juli de Unie van Kalmar tot stand, volgens welke voor alle tijden slechts één koning over de Scandinavische landen heerschen zou; oorlog, verbond en vrede zouden gemeenschappelijk wezen; de drie staten zouden echter hun eigen rechten en wetten behouden. Zoo was wederom een groote Noordsche macht gegrondvest, maar zij bleek weinig duurzamer dan het werk van Knut en van Waldemar. Zweden koos reeds in 1435 een eigen rijksbestuurder, en graaf Adolf van Holstein wist zich staande te houden tegen de aanvallen van Erik (sedert 1412), die aan de Hanzesteden — schoon vruchteloos — haar privilegiën zocht te ontrukken. Toen zich de adel tegen den reeds in levenskracht verzwakkenden koning verhief, vluchtte hij in 1439 naar Gotland, waar hij in 1459 stierf. Met zijn neef en opvolger Christoffel van Beieren, die in 1440 aan graaf Adolf van Holstein Sleeswijk in leen gaf, en zijn residentie van Röskilde naar Kopenhagen verplaatste, stierf in 1448 het huis der Ulfingers uit; tevens ging de Unie van Kalmar te gronde.

De Zweden kozen een inheemschen vorst; in Denemarken kwam met Christiaan I, een geboren vorst van Oldenburg en Delmenhorst, het huis Oldenburg aan de regeering. Koning Christiaan moest bij zijn komst op den troon den adellijken rijksraad de vrije koningskeuze toestaan; tevens beloofde hij zonder diens toestemming geen belastingen op te leggen, geen goederen en ambten aan vreemdelingen te zullen vergeven. In 1450 werd Chr. tot koning van Noorwegen, in 1460 tot heer van Sleeswijk-Holstein gekozen; volgens de verkiezingscapitulatie zouden echter Sleeswijk en Holstein nimmer met Denemarken vereenigd worden, en „voor eeuwig ongedeeld” te zamen behooren. Tevergeefs spanden hij en zijne nakomelingen zich in, Zweden weder duurzaam met Denemarken te verbinden; onder Christiaan II (1513—1523) werd het Zweedsche rijk zelfstandig en slechts Noorwegen met de Faröer en IJsland bleven met Denemarken vereenigd.

De poging van Christiaan II, om met behulp van burgers en van boeren de macht van adel en geestelijkheid te breken, kostte hem zijn kroon. De Stenden kozen zijn oom, Frederik I, als opvolger; deze moest bij zijn inhuldiging de oude handvesten bezweren en aan den adel nieuwe voorrechten bewilligen; ook aan de Hanzeaten en aan de kooplieden van Ditmarsch werden hunne privilegiën bevestigd. Sedert 1527 drong de Hervorming het land binnen; begunstigd door den koning, die den adel door toewijzing van een deel van het kerkegoed voor de nieuwe beweging wist te winnen. Wel zouden, volgens de bepalingen van de Rijksstenden te Odense in 1527, beide kerken in Denemarken gelijke rechten hebben; maar Frederik bezette spoedig alle bisdommen met aanhangers van de nieuwe leer. Na Frederiks dood (1533) poogde Lübeck, waar Wollenwever zijn rol speelde, in vereeniging met andere Hanzesteden, de macht van Denemarken nog verder in te perken, en den verdreven Christiaan II weder terug te voeren; het waren zware tijden, daar tevens in het binnenland een felle burgeroorlog tusschen adel en geestelijkheid, steden en boeren, Katholieken en Protestanten uitbrak.

Deze zoogenaamde „Gravenveete”, welke de laatste krachten van den Deenschen boerenstand vernietigde, eindigde daarmede, dat Frederiks oudste zoon, hertog Christiaan van Sleeswijk-Holstein, bij den vrede van Hamburg, 29 Juli 1536, den troon behield. Met steun van Bugenhagen volgde nu de voltooiïng der Deensche Reformatie, waarmede een sociale ommekeer samenging. Den boeren bracht zij, in stede van de zoo zeer gewenschte vrijheid, drukkende lijfeigenschap; aan de geestelijkheid ontnam zij de wereldlijke macht, en daar de steden weinig beteekenis hadden, bleef er slechts een „vrije” en machtige stand, de adel, wiens overmacht door het bezit van veel gesaeculariseerd kerkelijk goed, nog vermeerderd werd. Door dwang werd de nieuwe staatsgodsdienst ook onder de verdrukte burgers en boeren, wien de Hervorming slechts teleurstelling had gebracht, algemeen verbreid.

In dezen tijd valt ook de splitsing van het regeerende huis Oldenburg in meerdere liniën. De zonen van Frederik I, koning Christiaan III, en zijn broeders Johan en Adolf, hadden reeds in 1540 het aaneengeschakeld bezit Denemarken-Sleeswijk-Holstein gedeeld, en toen Johan in 1580 stierf, volgde de definitieve scheiding, zoodat een oudere, koninklijke tak Holstein-Sonderburg in Denemarken (bezitter ook van groote deelen van Sleeswijk-Holstein) en een jongere, hertogelijke van Holstein-Gottorp ontstond. De eerste splitste zich reeds in 1564 in de koninklijke hoofdlinie en de hertogelijke nevenlinie Sonderburg. Vier zonen van den eersten hertog van Sonderburg stichtten de takken: Sonderburg, Norburg (uitgestorven 1722), Glücksburg (tot 1779) en Plön (tot 1761). Sonderburg splitste zich weer in 5 takken: Franzhagen (tot 1708), de Sleeswijksche of Katholieke linie (tot 1727), Augustenburg, Beck (naar een erfgoed in Westfalen; sedert 1825 Holstein-Sonderburg-Glücksburg geheeten) en Wiesenburg (tot 1774). Het huis Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg kwam na het uitsterven der koninklijke hoofdlinie met Christiaan IX, 15 Nov. 1863 op den Deenschen troon. De jongere, hertogelijke linie Holstein-Gottorp regeerde sedert 1762 in Rusland; tot een zijtak van deze familie behoort het in 1809 in Zweden onttroonde koningshuis en het sedert 1773 in Oldenburg regeerende groot-hertogelijk geslacht.

In den 30-j. oorlog (1618—1648) moest Denemarken zijnen voorrang in de Oostzee en in Noord-Duitschland, aan Zweden afstaan (Zie DUITSCHLAND, geschiedenis), aan welk rijk het ook Öland en Gotland in 1645 laten moest. Onder Frederik III (1648—1670) veroverde de Zweedsche koning Karel X het gansche rijk, uitgenomen de hoofdstad, die de Nederlanders onder De Ruyter ontzetten (Noordsche Oorlog); bij den vrede van Kopenhagen (27 Mei 1660) werd alle bezit ten Oosten van de Sont: Schonen, Blekinge, Halland en Bohuslän, voor immer aan Zweden afgestaan; ook van de leenshoogheid over Sleeswijk moest Denemarken afstand doen. Daar de zelfzuchtige adel in dezen rampspoedigen strijd weinig vaderlandsliefde had getoond, droeg het verbitterde volk, d.w.z. de geestelijkheid en de burgerij, op een rijksdag te Kopenhagen (8 Sept. 1660) aan den koning de volle souvereiniteit op, benevens het recht om aan het rijksbestuur zijn duurzamen vorm te geven. 14 Nov. 1665 onderteekende Frederik III de zoogen. Konings-wet (Konge-Lov), welke bepaalde, dat de vorst den Lutherschen godsdienst moest belijden; het rijk niet mocht verdeelen; deze koningswet niet schenden mocht; overigens zou hij onbeperkt, boven de wet verheven en slechts aan God voor zijne daden verantwoording schuldig zijn. In het vervolg van tijd verkreeg deze absolute regeeringsvorm een verdere bevestiging, toen in de plaats van een geboorte-adel een ambtsadel en een vertrouwde legermacht steunpijlers van het koningschap werden.

Daar volgens eene bepaling der koningswet zoowel de mannelijke als de vrouwelijke nakomelingen van Frederik III tot de erfopvolging gerechtigd waren, in de hertogdommen echter het Salische erfrecht gold, dat de vrouw uitsloot van den troon, zoo stelde de Deensche politiek zich ten doel, het kroonland in de hertogdommen te bevestigen en te vergrooten, en beide landen, met terzijdestelling van bijzondere rechten, onlosmakelijk met Denemarken te verbinden. Christiaan V (1670—1699) verwierf na het uitsterven der grafelijke linie in Oldenburg (1667) het stamland van zijn huis: de graafschappen Oldenburg (met uitzondering van Jever) en Delmenhorst; zijn strijd tegen Zweden bleef echter zonder resultaat. Ook zijn opvolger Frederik IV (1699—1730) moest in 1700 met Karel XII een nadeeligen vrede te Travendal sluiten; daartegenover gelukte het hem in 1714, een deel van Sleeswijk te bezetten, in welks bezit de vrede van Nystädt hem bevestigde. De rechten op Holstein werden verzekerd door een ruilverdrag met Rusland in 1777 (1773) toen Paul tegen afstand van Oldenburg en Delmenhorst, van alle goederen en rechten in Holstein, ten gunste van Christiaan VII, afstand deed. Door deze verschuivingen en door het uitsterven van enkele nevenliniën was Denemarken weer in het bezit van het grootste gedeelte van Sleeswijk-Holstein gekomen.

Nadat reeds in 1683 de uitvaardiging van een wetboek, in 1702 de opheffing der lijfeigenschap voor de boeren, later invoering van volksonderwijs op het platteland hadden plaats gehad, de Staat de post aan zich had getrokken, enz., bracht de periode van het Verlicht Despotisme eene reeks van ingrijpende veranderingen; door mannen als Bernstorff (den ouden en den jongen) en Struensee ingevoerd en doorgedreven: volledige afschaffing der lijfeigenschap in Denemarken 1788 (in de hertogdommen in 1804), verbetering van het volksonderwijs, beperking van de voorrechten van den adel, afschaffing van de slavernij in de koloniën (1792), bevordering van landbouw, handel en nijverheid, enz.

Denemarkens ligging aan de verbinding van Noord- en Oostzee noodzaakte Frederik VI (regent sedert 1784, koning 1808—1839) tot aansluiting aan de Gewapende Neutraliteit; toen Denemarken ook later niet gezind bleek, zich in het vaarwater der Engelsche politiek te laten medesleuren, had deze houding van Denemarken een- en andermaal (2 April 1801, 2—5 Sept. 1807) een bombardement van Kopenhagen, en daarenboven wegvoering der Deensche vloot ten gevolge. Denemarken werd Napoleons bondgenoot; het verloor zijn koloniën, en bij den vrede van Kiel (14 Jan. 1814) ook Helgoland, dat het sedert 1702 had bezeten; Noorwegen moest het afstaan aan Zweden. IJsland en de Faröer, deelen van het oude Noorwegen, bleven in zijn bezit; ook ontving het van Zweden als schadevergoeding Zweedsch-Pommeren, dat het met Pruisen ruilde tegen Lauenburg en een millioen thaler. Voor Lauenburg en Holstein trad de koning in 1815 toe tot den Duitschen Bond; het verkreeg in de kleine vergadering van den Bondsdag de tiende plaats, en in de volle vergadering, het Plenum, 3 stemmen. De langdurige, ongelukkige krijg had het land op den rand van het staatsbankroet gebracht; om aan het dreigend lot te ontkomen, werd in 1813 alle grondbezit met 6 % van de waarde belast; met het verkregen geld werd een Rijksbank gesticht, in 1818 herschapen in de Nationale Bank te Kopenhagen.

De wetten van 28 Mei 1831 en 15 Mei 1834 voerden in Denemarken en in Sleeswijk-Holstein, naar Pruisisch model, Provinciale Staten in. In de hertogdommen klaagde men over drukkende belasting, alleen door afscheiding van Denemarken te ontgaan; in Kopenhagen daarentegen braken, sedert het begin van de regeering van Christiaan VIII (1839—1848), groot-nationale gedachten zich baan; daar droomde men van een herstel van de Unie van Kalmar. Die nationale partij eischte een vrijzinnige grondwet; verder uitbreiding van Denemarken tot aan den Eider, dus inlijving van Sleeswijk (Eider-Denen). Gehoor gevend aan den aandrang dezer partij, liet de koning 8 Juli 1846 een open brief uitgaan, waarin hij het voornemen tot inlijving uitsprak, wijl anders na den dood van den kinderloozen kroonprins de afscheiding van Denemarken te vreezen was. Op het protest der hertogdommen en de bedenkingen van den Duitschen Bond antwoordde de koning met het ontwerp van een algemeene staatsregeling, waarvan de beginselen na den dood des konings door zijn zoon Frederik VII (1848—1863) werden aanvaard.

Door deze daad werd hertog Christiaan August van Augustenburg van de erfopvolging in Sleeswijk-Holstein uitgesloten. De hertogdommen kwamen in verzet; aanvankelijk werden zij gesteund door den Duitschen Bond; na den vrede te Berlijn (Juli 1850) tusschen Denemarken en Duitschland waren zij aangewezen op eigen kracht; Jan. 1851 maakte de interventie van Oostenrijk en Pruisen aan allen tegenstand een einde. Het Londensche Protocol van 8 Mei 1852, door de groote mogendheden in elkander gezet, sprak zich uit voor de ondeelbaarheid der Deensche monarchie; prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg werd als algemeen erfopvolger aangewezen. De linie Gottorp liet geen aanspraken gelden; hertog Christiaan van Augustenburg zag tegen een stevige geldsom van zijne bezittingen en erfrechten af.

Met de aangelegenheden der hertogdommen is ten nauwste de constitutioneele zaak in Denemarken vervlochten. Onder den indruk der gebeurtenissen in het buitenland; ook gedrongen door den nood om in het conflict met de hertogdommen van den steun des volks zeker te wezen, verleende de koning zijn medewerking tot een herziening der grondwet in liberalen geest; 23 Oct. 1848 kwam te Kopenhagen een constitueerende vergadering te zamen, gekozen op breeden grondslag; 5 Juni 1849 werd daarop de nieuwe constitutie uitgevaardigd, die in haar wezenlijke bestanddeelen nog heden van kracht is.

15 Nov. 1863 stierf koning Frederik VII. Het land was toen ter tijd vol politieke agitatie, ter oorzake van een wijziging der constitutie, waarbij aan de wenschen der Eider-Denen was tegemoet gekomen. De Bondsdag te Frankfort protesteerde en eischte het herstel van de oude eenheid van Sleeswijk en Holstein. De nieuwe koning Christiaan IX, 1863—1906, erkende de nieuwe algemeene grondwet van 1863, en daarmede de schending van het Londensche Protocol van 1852, hetwelk de saamhoorigheid der beide hertogdommen had erkend. De Duitsche Bond (die trouwens het Londensche Protocol en de successie van Christiaan IX in Holstein niet had erkend), ging nu tot Bondsexecutie over en liet in December 1863 Holstein door 12000 Saksers en Hannoveranen bezetten. Pruisen en Oostenrijk, in dezen gezamenlijk optredend, eischten de herroeping der algemeene Deensch-Sleeswijksche constitutie, van ’63. Toen koning Christiaan weigerde, drongen 57.000 Oostenrijkers en Pruisen onder veldmaarschalk Wrangel in Febr. 1864 Sleeswijk binnen. De stellingen der Denen, die zich, 40.000 man sterk, verschanst hadden bij Düppel en op het eiland Alsen, werden door de Pruisen onder Prins Frederik Karel 18 April en 29 Juni stormenderhand genomen; Christiaan werd bij den vrede van Weenen gedwongen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg aan Pruisen en Oostenrijk af te staan.

Slechts noodgedwongen had Denemarken zich geschikt; de stemming bleef in Kopenhagen nog jaren lang vijandig; het huwelijk van ’s konings dochters, Alexandra en Dagmar, met de kroonprinsen van Engeland en Rusland, deed die stemming somtijds in Londen en Petersburg gevoelen; toen keizer Wilhelm II in 1888 zijn Noordelijke buren een eerste bezoek bracht, werd hij op de reede door het volk van Kopenhagen uitgefloten. Art. 5 van den vrede van Praag tusschen Pruisen en Oostenrijk (1866) opende voor de bewoners van de Noordelijke districten van Sleeswijk de mogelijkheid zich bij volksstemming over al- of nietaansluiting bij Denemarken uit te spreken; onderhandelingen tusschen Kopenhagen en Berlijn leidden echter tot geen resultaat; en in 1878 stemde Oostenrijk toe in de opheffing van het lastige artikel 5. Hiermede verviel voor de Sleeswijksche Denen elk uitzicht op hereeniging met het broederland; hun agitatie was echter niet gebroken; met kracht trad het Pruisisch bewind hiertegen op, zoodat bv. in 1898 een 70-tal heftige Deenschgezinden werden uitgewezen, en grondbezitters door verbanning van hun Deensch dienstpersoneel werden gestraft. 11 Jan. 1907 kwam onder Frederik VIII (1906—1912) een verdrag tot stand, dat voor de kinderen der zoogen. Sleeswijksche Optanten (die na 1864, schoon verblijf houdend in Sleeswijk, voor het Deensche staatsburgerschap hadden gekozen), de verkrijging van het Pruisische burgerrecht mogelijk maakte. Zoo kwam er eenige toenadering; toch is de herinnering aan 1864 in Denemarken nog geenszins verloren gegaan. IJsland schikt zich maar noode in zijn afhankelijkheid van Denemarken; een sterke partij op het (slechts 90.000 zielen tellende) eiland streeft naar volledige zelfstandigheid.

Denemarken ontwikkelt zich, ook onder koning Christiaan X (geb. 1870; 1912—heden), in sterk democratische richting. In April 1908 werd aan de vrouwen het actieve en passieve stemrecht voor het gemeentelijk bestuur verleend. Het jaar 1914 zag een heftigen verkiezingsstrijd. Het Landsthing (Eerste Kamer) werd ontbonden; een kiesrechthervorming werd ingevoerd, volgens welke aan mannen en vrouwen het algemeen kiesrecht voor de beide kamers van den Landdag werd geschonken. Het Folkething zou in het vervolg 140, het Landsthing 70 leden tellen.

Litteratuur: S. Müller, Urgeschichte Europas; Dahlmann-Schäfer, Geschichte von Dänemark; W. Vogel, die Normannen; zie ook HANZE.

< >