Ezel (biol) - Asinus, een zoogdier, nauw verwant met het paard en behoorende tot de Eenhoevigen. Van het paard onderscheidt zich de e. door het bezit van lange ooren en smalle hoeven; de staartharen beginnen eerst halverwege den staart; kastanjes komen slechts aan de voorbeenen voor; het kruis is kort, het voorstel langer dan het achterstel.
Er bestaan verschillende soorten van in het wild levende ezels, vooreerst de Dziggetai (= langoor), E. hemionus, die de steppen van Zuid-Siberië, Turkestan en Mongolië in troepen van honderden bewoont en in deze rondtrekt; de kleur is donker-roodachtig met donkere rugstreep en lichteren buik. Kleiner en lichter van kleur is de Onager, E. onager, uit Perzië en Afghanistan. In Afrika leeft alleen de Afrikaansche wilde ezel, A. africanus, en wel in het N.O. met zwarte, vertikaal verloopende schouderstreep. (Zie plaat Eenhoevigen, fig. 2). Men beschouwt dezen als den stamvader van onzen tammen ezel, waarvan sommige rassen in grootte en kleur dikwijls groote gelijkenis met hem vertoonen. Wilde ezels zijn uiterst vlugge, schuwe en voorzichtige dieren, die zich moedig tegen roofdieren verweren en zelfs voor den meest ervaren jager moeilijk te bemachtigen zijn.
Onze tamme ezel of huisezel is gekenmerkt door een groot zwaar hootd, lange slappe ooren, dikke afhangende lippen, korten hals, lage schoft, scherpen rug, smalle borst, scherpe heupen en een vooral naar terzijde afhangend kruis. De beharing is ruw en hard, de kleur in den regel grauw met lichten snuit en buik en donkere onderbeenen; doorgaans heeft hij een aalstreep en twee schouderstrepen. Behalve grijze zijn er ook vale, witte, bruine, zwarte en gevlekte ezels. Hij is een uitmuntend werkdier met vele goede eigenschappen, eischt echter eene goede verzorging en behandeling. In Europa is hij door veronachtzaming en ongunstig klimaat ontaard en vertoont hij zijne spreekwoordelijke eigenschappen van luiheid, domheid, koppigheid en onverschilligheid, Welke echter vaak sterk overdreven worden en bij goede behandeling verdwijnen.
Reeds vóór 7000 jaar kwam de e. in Egypte voor, waar hij als last- en trekdier werd gebezigd. Van groote beteekenis is hij nog in Oostersche landen; vooral in Voor- en MiddenAzië, N.-en O.-Afrika, Arabië, Zuid-Europa en Z.-Amerika wordt hij gefokt; in Europa is de fokkerij het sterkst in Spanje (Andalusië), Portugal, Z.-Italië, Griekenland, Z.-Frankrijk en Ierland (Connaught). In ons land heeft de fokkerij geringe beteekenis. Door kruising met het paard ontstaan muildieren en muilezels.