Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eschatologie

betekenis & definitie

Eschatologie - 1) (buiten-Christel.), lett. de leer der laatste dingen. De e. omvat dus het vergaan der wereld, de wereldvernieuwing en het laatste oordeel. In alle eenigszins ontwikkelde religies vormde zich een e., waarin een diep religieus besef zich uitdrukt: deze stoffelijke, onvolkomen wereld kan niet het hoogste zijn, en de hier waargenomen goddelijke vergelding is slechts voorloopig. Alle e. bevat derhalve deze twee elementen: deze wereld vergaat, en een betere wereld komt.

De kleuren, waarmee de ondergang van deze, en de komst van een nieuwe wereld worden geteekend, hangen samen met de bestaande wereldvoorstelling, en de kennis der natuurverschijnselen. Om de religieuze waarde van een bep. e. te zien, moet meer gelet worden op de zedelijke en religieuze grondgedachten dan op den vorm en de omstandigheden, waaronder men zich de wereldcatastrophe denkt. De e. is een prediking in profetischen vorm, dat en hoe de mensch tot volkomen verlossing komt: de verlossingsleeren nemen n.l. tweeëerlei vorm aan: een psychologische en een eschatologische. De psychologische vorm (= de innerlijke bevrijding der menschenziel uit de boeien van de materie) treedt het meest voorop in het manicheïsme, het gnosticisme, het nieuw-Platonisme, het Brahmanisme en het Boeddhisme, de eschatologische vorm meer in het Parsisme, den Islam en het Jodendom. Het Christendom vereenigde beide vormen, door zoowel de verlossing individueel-psychologisch te stellen als ook eschatologisch.

Het gaat dus bij alle e. om overwinning der „wereld”. Een belangrijk element in de e. is de verwachting van een wereldheiland (Zie MESSIANISME). Zoo bij de Parsen, Israël en Islam. In het Christendom treedt dit op als wederkomst van Christus. In nationaal-religies, als die van Israël, omvat de e. doorgaans ook de verwachting van het herstelling der volkseenheid als natie.

2) (Christelijk). De e. van het N. T. sluit nauw aan bij het O. T. en Jodendom. Hoe meer Israëls volksbestaan tot teleurstelling leidde, hoe meer verwachting van een beteren heilstijd, van den hemel, waarvan de Messias het middelpunt zou vormen. Jezus kwam als Messias niet in glorie, doch in nederigheid. Zijn geloovigen wachtten, na zijn heengaan op zijne wederkomst, het sterkst in den beginne. Paulus hoopte die nog te beleven, maar allengs brachten de levenservaringen hem op de gedachte, dat hij ook wel kon sterven vóór de komst van Christus. Zoo wende hij zich meer en meer aan de doodsgedachte, totdat hij in den brief aan de Philippenzen schrijft van tweeën te worden gedrongen.

Aan een tusschentoestand tusschen dood en opstanding heeft hij nauwelijks gedacht. Langzamerhand gaat de gemeente voelen, dat de wederkomst langer aanduurt. In Mattheus, ook Hebreeën, omstreeks 80, vinden wij allerlei woorden over het toeven er van. In Johannes, voorafgegaan door Paulus’ brieven aan Ef. en Kol., krijgen wij meer geestelijk een voortdurend aanwezig zijn van Christus of een komen door den H. Geest. Maar in de Openbaring worden weer alle kleuren van het Oostersch palet gezien. Naast de persoonlijke hoop op een aandeel in het eeuwige leven, staat de hoop op een vernieuwing van het gansche aardrijk, die men door het zwaarste lijden, door een wereldkatastrophe, tegemoet gaat, die geschilderd wordt met schrille kleuren.

In de dogmatiek wordt onder e. gewoonlijk alles samengevat, wat het einde der tegenwoordige wereldbedeeling betreft. Zij onderstelt, dat deze bedeeling, de gedaante dezer wereld (1 Cor. 7: 31), een einde zal nemen, zonder dat hiermede aan de wereld als zoodanig een einde zal komen. Integendeel, het voorloopige maakt dan plaats voor het duurzame, als alles is gelouterd, hersteld, verheerlijkt. Over het geheel is dit gedeelte der dogmatiek het minst ontwikkeld. Vooral de Sekten hebben op de toekomst beslag gelegd De R. K. Kerk heeft aan het leven aan gene zijde veel aandacht gewijd. Het Prot. neigt ertoe de waarde van het tegenwoordige leven te accentueeren. Toch is het in zijn oorsprong en wezen „jen-seitig”. Door monistische stroomingen is allengs de nadruk gelegd op de eenheid van het leven, dat geen soortelijk verschil tusschen deze wereld en de toekomende erkent en slechts ééne wereld kent, die zich geleidelijk ontwikkelt, waarbij in het midden blijft, of en hoe de enkele mensch na den dood voort-bestaat; oplossing in het algemeene leven of aanvaarding van een nieuwen bestaansvorm (re-incarnatie), kringloop van het leven.

In de kerkelijke e. kunnen drie momenten worden onderscheiden:

a) de tusschentoestand;
b) de wederkomst van Christus;
c) de voleinding der eeuwen a draagt vooral een geestelijk-psychisch karakter: het raakt de ziel der enkelen; b en c dragen een (boven)natuurlijk-kosmisch karakter: zij raken de wereld in haar geheel, a geldt voor de afgestorvenen gedurende den tijd, die aan de wederkomst van Christus voorafgaat. Van ouds is de meening voorgestaan, dat hunne zielen in onbewusten toestand zijn: zieleslaap (psychopannuchie); of dat zij langzamerhand zich ontwikkelen in de richting, die hun aardsche leven -heeft genomen; óf dat zij nog de gelegenheid hebben een beslissende goede keus te doen en deze eventueel ten slotte allen doen. Volgens de R. K. Kerk is het regel, dat zij, die niet voor goed verloren gaan, in het vagevuur worden gelouterd tot de maat hunner nog onbetaald gebleven straffen is vervuld. De Hervormers leeren, dat, tenminste voor hen, die bij hun leven de keus hebben kunnen doen, de dood beslissend is. De geloovigen zijn voorloopig zalig, immers bij Christus, maar nog niet verheerlijkt, omdat hun het lichaam en de harmonische levenssfeer nog ontbreken. De ongeloovigen worden voor het laatste oordeel bewaard, b) De wederkomst van Christus, in heerlijkheid, zichtbaar, ten oordeel, is het keerpunt. Zij is onderscheiden van de onzichtbare, altijd voortdurende wederkomst in den Geest. Volgens sommigen zal Christus tweemaal zóó wederkomen: Eerst om den anti-Christ te overwinnen, den duivel te binden, het volk Israël te herstellen.

Dit is het duizendjarig rijk, millennium. (Zie CHILIASME). Volgens de kerkleer vallen beide samen. Deze komst draagt het karakter van oordeel. Zij gaat gepaard met geweldige katastrophen in natuur en menschenwereld. Dan staan alle dooden op: ziel en lichaam worden vereenigd, omdat de geheele mensch moet worden geoordeeld. Daarop volgt het eindgericht.

Hierbij is uitgesloten zoowel de eindelijke zaligheid van allen (apokatastasis panton), als de voorwaardelijke onsterfelijkheid der goddeloozen, d. w. z. dat dezen, als zij zich blijven verharden, totaal vernietigd worden. De tegenstelling is die tusschen a) eeuwig leven en b) eeuwigen dood, waarbij een eindelooze toeneming van bestaansintensiteit in beide richtingen. Bij a is het lichaam verheerlijkt, bij b verdorven. Bij b geldt als verblijfplaats de hel; bij a niet de hemel, maar de vernieuwde aarde, als deel der vernieuwde schepping (hemel en aarde), waaruit alle geestelijke en stoffelijke kwaad (zonde, dood) is weggedaan. Dit wereldeinde heft dus de schepping niet op, maar verheerlijkt haar. Het behoudt, voor ons besef, een dualistisch, disharmonisch bestanddeel in de bestendiging van den toestand van rampzaligheid (hel), waaraan de kerkleeraars als Augustinus, Thomas Aquinas, Calvijn, hun kracht hebben beproefd: deze disharmonie is schijnbaar, zij dient de hoogere harmonie, in zooverre in de zaligheid der vromen Gods genade en in de rampzaligheid der goddeloozen, Gods gerechtigheid blijkt.

J. A. Seiss, The last Times 1878, L. Atsberger, Gesch, d. Chr. Eschatologie, 1896 (R. K.); S. D. F. Salmond, Chr. Doctrine of Immortality, 1895; S. J. Andrews, Christianity and anti-Christianity in their final conflict, 1899; F. W. Grosheide, De verwachting van de toekomst van Jezus Christus, 1907.

< >