Epiphyten - zijn planten, die op andere planten groeien, zonder dat zij daaraan voedsel onttrek-ken. Ze moeten dus wel onderscheiden worden van de parasieten. Bij ons te lande vindt men alleen e onder de lagere planten (korstmossen, mossen, wieren), maar in de tropen en subtropen,vooral in de gebieden, waar het klimaat vochtig genoeg is, komen ook hoogere planten onder de e. voor. De krachtigste ontwikkeling der e. treft men aan in tropisch Zuid-Amerika en Z.O.-Azië,daarbuiten echter ook op N.-Zeeland, in Zuid-Chili, Z.-Japan enz.
De e. hebben een groote be-hoefte aan licht. Daarom kunnen ze in den regel in de schaduw van het tropische oerwoud niet leven en zoeken zij hoogere plaatsen op, die meer licht ontvangen, b.v. de toppen van de boomen,de boomtakken, die over een rivier hangen, randen van het woud en dergelijke. Daar de epiphyt zich van het begin af op zijn bijzondere standplaats ontwikkelt, hebben e. zaden, die gemakkelijk deze standplaats kunnen bereiken, b.v. zeer kleine lichte zaden zooals de Orchideeën, zaden met een haarkuif zooals vele Asclepiadaceeën of zaden,die door vogels worden overgebracht in de uit-werpselen en die dus in eetbare vruchten zijn opgesloten, zooals Araceeën. Na de kieming heeft de jonge plant een middel noodig om zich op den boomtak, waarop zij zich ontwikkelt, vast te hechten. Dit middel bestaat meestal in bijzondere wortels, hechtwortels. Meest bestaan daarnaast nog voedingswortels, die uit de spleten van den boomtak voedsel (humusachtige bestanddeelen) halen. Daar de beschikbare hoeveelheid water reeds na een korte periode van droogte geheel uitgeput is, hebben bijna alle e. middelen, om water vast te houden en om de verdamping zoo-veel mogelijk tegen te gaan. Het zijn dus vaak echte xerophyten.
Vaak hebben ze waterreser-voirs in den vorm van schijnknollen, zooals de meeste Orchideeën, zeer dikwijls ook leerachtige bladeren, die het water moeilijk afgeven, of kleine bladeren met een gering verdampend oppervlak. De plaat vertoont een aantal voorbeelden. Fig.1 geeft een afbeelding van de Aslepiadacee Dis-chidia Rafflesiana, een e. uit trop. Azië, met dikke klimmende stengels, die kleine, vleezige bladeren dragen. Een deel van de bladeren is echter in den vorm van een beker ontwikkeld, waarin een aan-tal wortels vertakken, die op deze wijze uit een waterreservoir kunnen putten. Fig, 2 vertoont een andere Dischidia, die slechts één soort van bladeren heeft. Hier zijn de bladeren tegen den boomstam aangedrukt en vormen tusschen stam en blad afgesloten holten, waarin zich water kan verzamelen, en waaruit de plant bij droogte kan putten. Fig. 3 vertoont de afbeelding van een epiphytische varen.
Deze groep van planten levert een zeer groot aantal epiphyten in de tropen. De sporen kunnen uiterst gemakkelijk door den wind worden verspreid en op takken van boomen, enz. kiemen. In het afgebeelde geval zijn er twee soor-ten van bladeren, gewone, die sporen dragen en nisbladeren, die water vasthouden. Ook fig. 7 vertoont een epiphytische varen (de z.g. Herts-hoornvaren). De naar beneden hangende bladeren zijn de sporendragende, de andere de voedsel- en waterreservoirs. Fig. 4 stelt een epiph. Orchidee voor met kleine leerachtige bladeren en hart-vormige luchtknollen, die water vasthouden. Fig.5 vertoont het wortelstelsel van een epiph.
Ficus-soort, waarvan de wortels reeds ten deele den bo-dem bereikt hebben, zoodat de plant geen eigen-lijke e, meeris. ofschoon zij wel als zoodanig ont-staan is. De fig. 6 en 8 zijn afbeeldingen van Bromeliaceeën (trop. Amerika). In fig. 6 ziet men een bloeiende plant met hechtwortels. De bladeren vormen een knolvormig deel, dat water kan vast-houden. Fig. 8 (de grijze massa, die in de takken hangt) is een verzameling van planten, bestaande uit in elkaar gevlochten draadvormige stengels en bladeren, die met schubben zijn bedekt, welke schubben water kunnen vasthouden. Zie daarover TILLANDSIA.