Epicurus (epikouros) - Gr. wijsgeer, 341—270 v. C. werd na een gebrekkige opleiding te Athene in de filosofie onderwezen, o.a. door Nausifanes in de leer v. Demokritus, en richtte in 306 een eigen school op in zijn „tuin” te Athene (later in het bezit gebleven der school), waar hij met zijn leerlingen (daaronder ook vrouwen) een opgeruimd gezellig leven leidde. E. was een edele, achtenswaardige door vernuft en geest-kracht imponeerende persoonlijkheid, daarbij eenvoudig en hartelijk ook voor zijn onderge-schikten (wat blijkt uit zijn testament), zoodat zijn leerlingen hem met dwepende bewondering aanhingen. Standbeelden werden van hem opgericht; zijn maandelijksche herdenkingsdag werd door zijn volgelingen nog lang na zijn dood gevier. De voornaamste van deze waren: Metrodorus van Lampsacus (die voor E. over-leed), Kolotes, Zeno v. Sidon (door Cicero in Athene gehoord), Philodemus, eerste eeuw v. C. (van wien verscheiden werken bij de opgravin-gen in Herculanum gevonden zijn) en dan vooral de Romein Lucretius, die in de mooie verzen van zijn gedicht “over de Natuur” E. als den grooten geestelijken weldoener der menschheid verheerlijkt en diens leer uiteenzet.
Van E.’s zeer talrijke, bevattelijk, maar slordig geschre-ven werken is ons nog een klein deel bewaard (Usener, Epicurea, Leipzig 1887), o.a. drie leer-brieven (bij Diogenes Laertius, wiens heele 10e boek aan E. gewijd is), fragmenten uit de 37 boeken „over de Natuur” ± 1800 uit papyrus-rollen v. Herculanum gepubliceerd, de „hoofd-regels”, welke E. liet van buitenleeren. Een Ned. vertaling (met borstbeeld van E.) werd bezorgd door J. H. Leopold: „Uit den tuin van E.” (Rotterdam, Brusse).
Overeenkom-stig de vermaningen van E. zelf hebben zijn aan-hangers de leer als een soort evangelie beschouwd, en in den loop der tijden vrijwel onveranderd bewaard. Eerst had zij door hare oppervlakkig-heid vooral in den tijd v. Augustus (de dichter Horatius b.v. noemt zich „een zwijn uit E.’s kudde”) een grooten invloed. Later, in de middeneeuwen gold zij als goddeloos en haar stichter als een monster van onzedelijkheid. Door Gassendi (17e eeuw) werd E.’s karakter en leven warm verdedigd en op de beteekenis zijner fysika de aandacht gevestigd. E.’s fysika is echter grootendeels ontleend aan Demokritus, evenals zijn ethiek aan de lustleer van Aristip-pus, en weinig oorspronkelijk. Hij filosofeert eigenlijk niet zoozeer om tot theoretisch inzicht, als wel om tot een gelukkig leven te komen. Hiervoor is een fysika (eigenlijk: metafysika) noodig, die ons van de schrikbeelden eener bovennatuurlijke wereld (Hades, straffen in ’t hiernamaals) bevrijdt. En zulk een fysika vereischt weer een logika of kennisleer (kano-nika), bevattende de kriteria, normen, regels (kanones) der waarheid.
Deze logika van E. (die van zijn leerlingen slechts de elementairste kennis verlangde en zelfs tegen al te ijverige beoefening der wetenschap, als het gezond ver-stand bedervend, waarschuwde), is zeer primitief. Alle kennen berust op waarnemingen, waarvan ook alle redelijk denken afleidbaar en afhankelijk is. Uit de gelijksoortige waarnemingen vormen zich vanzelf de, door woorden aangeduide, al-gemeene voorstellingen. Beide, waarn. en alg. v., zijn evident en kunnen niet onwaar zijn. Wel kunnen dit zijn: de oordeelen, die weer vanzelf uit de alg. voorst, ontstaan, en deels slaan op het toekomende, deels op het onwaarneembare. Waar zijn ze, als ze door de waarneming be-vestigd worden, of (zooals bij het onwaarneem-bare, b.v. de atomen) door haar niet worden gelogenstraft en (evenals de waarnemingen) met een eigenaardige evidentie verbonden zijn.
De fysika heeft alleen waarde door haar vernieti-gen van alle bijgeloof, wat zij doet door het in-zicht, dat alleen het stoffelijke realiteit heeft en er achter de natuur niets meer is. In deze behoefte voorziet Demokritus’, materialistisch-opgevatte, alle teleologie (doelmatigheid) bui-tensluitende, alle gebeuren mechanisch verkla-rende atomenleer, die door E. met kleine wij-zigingen (willekeurige toevallige afwijking in den val der atomen) werd overgenomen. Daarbij handhaafde E., vreemd genoeg, den vrijen wil bij den mensch, en het bestaan van goden die uit zeer fijne atomen bestaande, inde „tusschenwerelden” een zalig bestaan hebben,zich om de menschen niet bekommerend enniet in de natuur ingrijpend. Het is dwaas, den dood te vreezen. Want, zoolang wij er zijn, is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet. In de ethiek knoopt E. aan bij Aristippus. Lust is principe en doel van het gelukkige leven en geen lust is op zichzelf slecht. Maar niet ’t genot van ’t oogenblik (Aristippus’ lust „in beweging”) is het hoogste.
E. wil vooral een bestaan zonder smart en onrust. De hoogste lust is de geestelijke, die alleen door redelijk inzicht, oefening en zelfbeheersching mogelijk is. Men moet dus eenvoudig leven, zijn behoeften tot het minimum beperken, alle eerzucht en ijdel-heid (vooral de politieke) vermijden, rechtvaar-dig, wellevend, deelnemend en vriendelijk, kortom deugdzaam zijn. Een der heerlijkste dingen is de vriendschap, die aan ’t leven eerst waarde geeft. Stil met vrienden te leven is het mooiste in de wereld. Het zoogenaamde „recht” berust op een verdrag, waardoor het algemeennuttige beveiligd en bewerkt wordt, dat niemand een ander schade doet of zich door een ander schade laat toebrengen. Niet alle positief recht is rechtvaardig.
Rechtvaardig is alleen wat werkelijk nuttig is. Onrecht doen is opzichzelf geen kwaad, maar in handen der rechters vallen of daarvoor steeds in angst zijn, dat is kwaad. Daarom vermijdt de wijze het onrecht-doen en gehoorzaamt de wet, die hij, omdat ze hem beschermt, als nuttig erkent. Hij houdt zich echter zoo ver mogelijk van het politieke leven, dat niets dan onrust meebrengt. Vgl. Kreibig, E.’s Persönlichkeit u. Leben, 1886; Guyau, la Morale d’ Ep. 2e éd. 1881; Av. Gleichen-Russwurm, E.’s Lehre, 1909.