Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Ennius (quintus)

betekenis & definitie

Ennius (quintus) - Romeinsch dichter, geb 239 v. C. te Rudiae, Oscische stad van Calabrië. Opgevoed onder de Grieksche beschaving van Beneden-Italië, waarschijnlijk in Tarente zelve, werd hij vroegtijdig met de Grieksche letterkunde bekend. Gedurende den tweeden Punischen oorlog werd hij, naar het schijnt, voor den dienst in het Romeinsche leger geprest en ging als soldaat naar Sardinië, waar hij de opmerkzaamheid van Cato tot zich trok, toen deze als quaestor in ’t jaar 204 op zijn terugreis van Afrika het eiland bezocht. Cato nam hem mede naar Rome, waar hij spoedig zijn vaste woonplaats vond.

Zijne Grieksche taal- en letterkunde en zijn met grooten bijval ontvangen gedichten verwierven hem de vriendschap der Romeinsche grooten, waaronder vooral de fijnbeschaafde familie der Scipio’s. In 189 vergezelde hij den consul M. Fulvius Nobilior op zijn tocht naar Aetolië. Doch eerst laat, omstreeks het jaar 184, werd hem door den invloed van den zoon van genoemden vriend, Q. Fulvius Nobilior, het Romeinsche burgerrecht geschonken, hoewel hij ook toen nog in bekrompen omstandigheden leefde. Hij stierf op 70-jarigen leeftijd in 169.

In zijne dichterlijke werken beweegt hij zich op het gansche gebied der poëzie, doch zijn grootsten roem behaalde hij door zijn uitgebreid historisch dichtwerk Annales, hetwelk in 18 boeken de geheele Romeinsche geschiedenis tot op des dichters leeftijd behandeld en zoowel door zijn inhoud als door zijn poëtische inkleeding volkomen berekend was om den Romeinen het gemis van een nationaal epos te vergoeden. Hij maakte hierbij het eerst gebruik van den hexameter in plaats van de tot hiertoe gebruikelijke saturnische verzen en deed daarmede een beslissenden stap om de Latijnsche taal voor de volledige opname der Grieksche metriek geschikt te maken. Buitendien schreef hij een groot aantal treurspelen, waarbij Grieksche modellen, met name Euripides (Medea, Hecuba, Andromăche en a.), op den voet schijnen gevolgd te zijn.

Van minder belang waren zijne blijspelen. Verder worden hem Saturae toegeschreven, geen satire in de latere beteekenis des woords, maar, overeenkomstig de oorspronkelijke beteekenis, mengeldichten van zeer verschillenden inhoud en in niet minder verschillend metrum, die eene groote verscheidenheid van stof op vrijen en lossen toon behandelden. Tot die satiren behooren waarschijnlijk eenige der overige aan E. toegeschreven gedichten, grootendeels vertalingen of omwerkingen van oorspronkelijk Grieksche stukken: Sota ook Asotus of Sotadicus, zoo geheeten naar de sotadische verzen, waarin het geschreven was; Hedyphagetica, eene schildering van lekkernijen naar een Grieksch gedicht van Archestratus; Euhemerus, eene verzameling van godenmythen volgens de grondstellingen van Euhemerus; Epicharmus, van wijsgeerigen inhoud; Scipio, een lofdicht op Scipio Africanus. — Tegenover de latere, naar de strengere regelen der Grieksche kunst gevormde poëzie, gold E. als de vertegenwoordiger der nationaal Romeinsche poëzie. Wat hij aan kunstmatigen vorm miste, vergoedde hij door de kracht zijner phantasie, die zich evenzeer openbaarde in zijn taalscheppend vermogen als in echt poëtische schilderingen. Daarom werd hij ook nog in lateren tijd, ondanks den verouderden vorm, veel gelezen, waardoor ons eene menigte korte fragmenten bewaard zijn gebleven met name uit de Annalen, welke wij aan de aanhalingen van latere schrijvers te danken hebben. De talrijke brokstukken, die van zijn werken zijn bewaard gebleven, werden meermalen verzameld, als door Vahlen, Ennianae poesis reliquiae, Leipz. 19032, L. Müller, Q. Enni carminum reliquiae, Petersburg 1884, en door Bahrens, Fragmenta poetarum Romanorum, Leipzig 1886. De resten zijner dramatische gedichten werden door Ribbeck in zijn Scaenicae Romanorum poesis fragmenta, Leipzig, 1871-732, opgenomen.

< >