Energumenen heetten (volgens den Gr. tekst van Eph. II 2) in oud-Christelijken tijd de in de H. Schrift (Matth. IV24), degenen, die stonden onder daemonische inwerking; tot deze inwerking werden behalve de eigenlijke bezetenheid verscheiden ziekten (waanzin, epilepsie, enz.) teruggebracht. Het groote getal der e. leidde tot het ontstaan van een eigen publieke e. tucht, die van de 4e tot de 7e eeuw te bewijzen is.
De afdeeling der e. stond tusschen catechumenen en de boetelingen. Tot deze tucht behooren strenge vasten, het dragen van kettingen en andere tuchtmiddelen, alsmede veelvuldige exorcismen, die door exorcisten of plechtig door een bisschop of een priester werden volvoerd. Na de genezing had er nogmaals een vasten plaats van 20—40 dagen met meermalen ontvangen van de H. Communie. De e. waren van het ontvangen der sacramenten uitgesloten, behalve in doodsgevaar; een mildere praktijk stond later aan de rustiger e. het ontvangen van de H. Communie toe.