Elleboog - 1) (bij het paard), wordt uit een oogpunt van exterieur in zoover beoordeeld, dat men altijd gaarne een ellebooggewricht heeft, waarbij de elleboogknobbel (olecranon) ver achteruitsteekt. In dit geval werken de daaraan vastgehechte spieren aan een langen hefboomsarm, wat natuurlijk gunstig is voor het effect van de uitgeoefende kracht en de beweging. Verder moeten de ellebogen van beide voorbeenen evenwijdig loopen. Staan de ellebogen naar binnen, zooalszij dat bij een losliggenden schouder doen om de doorzakkende borstkas te steunen, dan krijgen wij een afwijkenden stand der voorbeenen met de toonen der hoeven naar buiten gedraaid (Fransche stand); staan de ellebogen iets naar buiten dan is het paard toontreder.
Aan den elleboog treft men bij enkele paarden een gezwel aan ter grootte van een ei, een vuist, soms als een kinderhoofd, dat legger genoemd wordt en ontstaan is doordat bij het liggen en vooral bij het opstaan, de uiteinden der hoefijzers tegen den elleboog drukken en door de herhaalde kneuzing de woekering doen ontstaan. Vooral bij paarden, die bij het opstaan eerst het achterstel en daarna het voorstel van den bodem opheffen, is de kans op kneuzing het grootst, en wel het meest dan als de uiteinden der hoefijzers niet behoorlijk zijn afgewerkt. — 2) in oude houten schepen het bovenste gebogen gedeelte der korte inhouten, die over het vlak liggen, tusschende andere inhouten in. — 3) in de techniek een rechthoekig of ongeveer rechthoekig omgebogen pijp of buis. B.v. bij kachelpijpen, waarbij men de scherp omgezette en de over eenige lengte omgebogen e. heeft. Bij buisleidingen spreekt men van e.-stukken, d. z. de onderdeelen der leiding, die den hoek vormen.