Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eenheid (gr. monas, henotes)

betekenis & definitie

Eenheid (gr. monas, henotes) - Daar de tegenstelling eenheid veelheid alheid ons geheele bewustzijnsleven beheerscht, speelt dit begrip natuurlijk in de filosofie een geweldige rol. Om alleen op de voornaamste aanwendingen van dit (uiterst moeilijk zuiver te denken) begrip opmerkzaam te maken: Er is eenheid als identiteit (een en hetzelfde, tegenover: het verschillende, het andere); eenheid in ruimtelijk-tijdelijken samenhang (continuiteit tegenover discreetheid), numerieke eenheid (als uitgangspunt voor de getallenreeks, veelheid van het gelijksoortige); logische eenheid, eenheid in het denken als zoodanig, zich openbarend in het begrip (innerlijke eenheid der zoogenaamde kenmerken), het oordeel (verbinding van subject en praedikaat) en het systeem (verbinding der oordeelen onderling tot hoogere en hoogste eenheden). Deze logische eenheid wordt psychologisch uitgedrukt in de eenheid van de synthesis der apperceptie. — De natuur wordt gedacht als een eenheid, en daardoor onwillekeurig (in zoover de causaal-mechanische wetmatigheid zich over haar als een geheel uitstrekt) als een alheid, een afgesloten werkelijkheid, die van niets buiten zich afhangen kan. Tot die ééne natuur schijnt dan zoowel de psychische als de ruimtelijk-stoffelijke wereld te behooren.

Bedenkt men het ongelijksoortige wezen van die twee (welke, zooals men zegt, niets dan den tijdsvorm en de wetmatigheid van het in hen plaatshebbend gebeuren gemeen hebben) dan ontstaat een dualisme. Stelt men zich voor, dat er iets diepers aan beide als hun (identieke) „drager” ten grondslag moet liggen (in den mensch is in elk geval het stoffelijke en psychische tot een soort eenheid verbonden), dan komt men tot het monisme. — Bij de organismen wordt noodwendig een teleologische eenheid in de samenwerking der organen tot instandhouden van het leven aangenomen; verder in het, bij de dieren daarmee verbonden, bewustzijn, in de menschelijke ziel, het Ik. — Er is een eenheid in de menschelijke kultuur, zich openbarend in den innerlijken samenhang van wetenschap, kunst en zedelijkheid. Overal doet zich in het menschelijke de tegenstelling: eenheid-veelheid-alheid gelden (individu, familie, gemeente, staat, menschheid; taal, ras, volk, enz). In het zedelijke is een eenheid van willen, tegenover de veelheid der neigingen en begeerten. Er zijn vele goden (polytheisme), of er is één God (monotheisme, als voorstadium: henotheisme), of het heelal is god (pantheisme). Ook in de aesthetika is het begrip eenheid van gewicht (harmonie, in de verbinding van het vele tot een geheel, in een kunstwerk, schilderij, drama, symfonie, enz.).

< >