Eed of verklaring onder eede - (Lat. jusjuran-dum), eene plechtige verklaring onder aanroeping van God. De waarde van den eed boven een gewone verklaring ligt in deze aanroeping en de vrees voor de goddelijke en menschelijke straffen,welke een valsche eed (meineed) met zich kan brengen. De aanroeping Gods heeft slechts waar-de voor wie in Hem gelooft, althans de mogelijk-heid van Zijn aanwezendheid aanneemt.
De verklaring onder eede kan eene belofte voor de toekomst bevatten (zgn. promissore eed) of eene waarheidsbetuiging (zgn. assertore of confirma-tore eed). Van de eerste soort zijn b.v. de eeden,door ambtenaren, door voogden (419, 426 B.W.),door getuigen (1948 B.W., 107 Rv., 161 Sv.) of deskundigen (188, 190, 224 Rv.) in een proce-dure, door schatters bij eene boedelscheiding(1124 B.W.) enz. af te leggen, waarin zij ver-klaren hunne taak naar behooren te zullen ver-vullen. Tot de assertore behooren b.v. de be-vestiging onder eede van de juistheid van den inhoud eener boedelbeschrijving (444, 1119B.W.) of van koopmansboeken (10 K.) of van de echtheid eener vordering (1919 B.W.) of van het betaald zijn eener schuld (2010 B.W.) of van hetgeen men in eene procedure heeft beweerd (1604, 1655, 1966—1982 B.W.; zie hier-onder Gerechtelijke eed); ook de gevallen, waar-in men kan volstaan met onder eede te ver-klaren te gelooven, dat hetgeen men beweert juist is (zgn. jusjurandum credulitatis; 1919,2010 B.W.); ten slotte ook de zgn. zuiverings-eeden, waarbij men verklaart geen onoorbaremiddelen te hebben aangewend om tot een ambt te worden benoemd of verkozen.
Zooals men uit deze (onvolledige) opsom-ming ziet, wordt in ons rechtsverkeer veelvul-dig van eeden gebruik gemaakt. Meermalen is hiertegen opgekomen. Sommigen achten den eed te heilig om hem voor dergelijke wereld-sche doeleinden te bezigen. Anderen (Walden-zen, Kwakers, Hernhutters en hier te lande vooral de Doopsgezinden) meenen, dat de Hei-lige Schrift hun het zweren in het algemeen verbiedt. Om hieraan tegemoet te komen, laat de wet meermalen, naar de wijze der godsdien-stige gezindheid, naast den eed een belofte of bevestiging toe, welke dan echter voor den strafrechter in geval van valschheid met den eed wordt gelijkgesteld (207 Sr.); zoo in artt.1948 B.W., 107 Rv., 161 Sv. (beëediging getui-gen) art. 65 Gem. wet (ambtseed burgemeester),art. 29 R.O. (idem rechterlijke ambtenaren).Soms laat zij tusschen eed en belofte zelfs vrije keuze, met name bij de verschillende in de Grondwet voorgeschreven eeden. Elders ech-ter spreekt zij weder uitsluitend van den eed;zoo in artt. 1966—1982 B.W. (gerechtelijke eed), art. 62 K. (beëediging makelaar), artt.419, 426 B.W. (idem voogd). De jurisprudentie laat, voor zoo ver zij daarover uitspraak heeft gedaan, ook in al deze gevallen eene belofte toe voor hen, die tot eene gezindheid behooren,welke het zweren verbiedt (zie b.v. arrest Hooge Raad 22 Oct. 1891, W. 6096).
Het woord ge-zindheid wordt op historische gronden echter opgevat in de beteekenis van kerkgenootschap,zoodat persoonlijke gemoedsbezwaren niet van den eed ontslaan (zie b.v. Hooge Raad 29 Dec.1913, W. 9574). Toch zijn ook door personen,die niet tot eenig kerkgenootschap behooren,meermalen bezwaren tegen het afleggen van den eed geopperd. Behalve de genoemde godsdien-stige bezwaren wordt veelal door hen dan be-toogd, dat zij het bestaan van God ontkennen en de eed dus voor hen geen beteekenis heeft,dat hij berust op bijgeloof en hen kwetst in hun gevoel van eigenwaarde, alsof zij, zonder eed niet de waarheid zouden spreken, enz. —Bijzonder belangrijk is de eedskwestie in den laatsten tijd geworden voor zoover betreft den eed van getuigen gevergd. Art. 107 Rv. en art. 161 Sv. zeggen, dat de getuige, op straffe van nietigheid van het verhoor, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid den eed of belofte aflegt de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Nu heeft de Hooge Raad bij arr. van 29 Juni 1914, W.9648 beslist, dat een persoon, die niet tot een kerkgenootschap behoort, niet in staat moet worden geacht den bedoelden eed of belofte af te leggen, zoodat zijne verklaring niet als ge-tuigenverklaring kan gelden. Hierdoor was ee onhoudbare toestand geschapen.
De wet van 28 April 1916, Stb. 174, lost vele der onzekerheden met betrekking tot den eed op. Volgens deze wet is in elk geval, waar-in een wettelijk voorschrift het afleggen, het-zij van een eed, hetzij naar de wijze der gods-dienstige gezindheid van een eed of van eene belofte, verklaring of bevestiging, vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, een ieder,ook indien hij niet tot eenige godsdienstige gezindheid behoort, verplicht den eed af teleggen (art. 1). — Eene belofte of bevestiging wordt echter afgelegd, indien de te beëedigen persoon verzoekt daartoe te worden toegela-ten op grond, dat hij behoort tot eene gods-dienstige gezindheid, welke hem het afleggen van eeden verbiedt (art. 2). — De te beëedigen persoon wordt mede toegelaten den eed door de belofte of bevestiging te vervangen, indien hij schriftelijk verklaart, tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te heb-ben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst (art. 3). — Indien het wettelijk voor-schrift, als in art. 1. bedoeld, betrekking heeft op de aanvaarding van eenig openbaar ambt,van eenige openbare betrekking, waardigheid of bediening, van eenig beroep of van eenigen meer duurzamen werkkring, als die van voogden of curators, zal de te beëedigen persoon de keuze hebben tusschen den eed en de belofte of be-vestiging (art. 4).
De vorm, waarin een door de wet geëischte eed of daarvoor in de plaats tredende belofte moet worden afgelegd, is vastgesteld bij de wet van 17 Juli 1911, Stb. 215. Deze wet schrijft, voorzoover bijzondere bepalingen niet anders regelen, voor: bij den eed, het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand en het uitspreken van de woorden „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig”, bij de belofte of be-vestiging, het uitspreken der woorden „Dat be-loof ik” of „Dat verklaar ik”. Uitzondering hierop is toegelaten, voor zoover iemands gods-dienstige gezindheid den plicht oplegt den eed,de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen.
Onder de eeden moet nog worden gewezen op de gerechtelijke eeden. Zij worden onder-scheiden in 1) den beslissenden (decisoren) eed;
2) den aanvullingseed (suppletoren eed);
3) denschattings- of waardeeringseed.
A. De beslissende eed is die, welke in eene procedure de eene partij aan de andere kan op-dragen om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen (1966 B.W.). Zijn inhoud moet dus van dien aard zijn, dat hij daartoe kan leiden;men drukt dit uit door te zeggen, dat hij moet zijn litisdecisoor. Omtrent het karakter van dezen eed heerscht geen eenstemmigheid. Terwijl de wet hem onder de bewijsmiddelen noemt, zien anderen in hem veeleer een soort overeenkomst tusschen partijen. Veelal neemt men slechts dan zijn toevlucht tot dezen eed, als (andere) be-wijsmiddelen ontbreken. Hij kan in elken stand van het geding worden opgedragen en omtrent alle geschillen, van welken aard ook, behalve die, waarover partijen geene dading zouden mogen treffen, of waarin hare bekentenis niet in aanmerking zou kunnen worden genomen(1967 B.W.). — Hij kan alleen worden opge-dragen omtrent een feit, persoonlijk verricht door hem, aan wien de eed wordt opgedragen(den delaat) (1968 B.W.), of waarmede deze voor eigen waarneming bekend is (de toelaat-baarheid in dit laatste geval is betwist, maar wordt veelal aangenomen: zgn. wetenschapseed).— De delaat kan den eed terugwijzen aan dengene, die hem heeft opgedragen (den defe-rent), d.w.z. hij kan de beslissing zijnerzijds af-hankelijk maken van een overeenkomstigen eed van dezen. Weigert hij zulks te doen en tevens om den eed af te leggen, zoo moet hij door den rechter in het ongelijk worden ge-steld.
Hetzelfde geldt ingeval bij terugwijzingde oorspronkelijke deferent weigert den eed af te leggen (1969 B.W. ). — Weigering wordt aangenomen bij niet verschijnen op behoorlijke oproeping, behoudens later bewijs dat een wet-tig beletsel om te komen heeft bestaan (50 Rv. ).— Terugwijzing is niet mogelijk, indien de daad,waarop de eed betrekking heeft, niet is de daad van beide partijen, maar slechts van dendelaat (1970 B.W.), — Opdracht, terugwijzing of aanneming van een eed kan slechts door de partij zelf geschieden of door een bijzonder daartoe gemachtigde (1791 B.W.). — Men kan op opdracht of terugwijzing niet meer terugko-men, zoodra de tegenpartij zich tot den eed heeft bereid verklaard (1972 B.W.). — Is de eed afgelegd, zoo baat geenerlei betichting van valschheid (1973 B.W.). — B. De aanvullende eed wordt niet door de partijen aan elkaar, maar door den rechter ambtshalve aan een der partijen opgelegd om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen. In de keuze der partij is de rechter geheel vrij. Hij kan dezen eed echter slechts opleggen, wanneer niet alle bewijs ont-breekt, maar dit ook niet volledig is (1977, 1978B.W.). Van terugwijzing is hier natuurlijk geen sprake (1980 B.W.). — C. Evenmin is dat het geval bij den waardeeringseed, die eveneens ambts-halve door den rechter aan eene der partijen kan worden opgelegd en wel wanneer het onmogelijk is op andere wijze de waarde van eenig be-lang te bepalen. Bij het opleggen van dezen eed moet de rechter een maximumbedrag bepalen(1979 B.W.).— De gerechtelijke eeden moeten persoonlijk voor den rechter worden afgelegd.Om gewichtige redenen kan echter de rechter toestaan het door een gemachtigde te doen. Geen eed mag worden afgenomen dan in tegenwoor-digheid der tegenpartij of na behoorlijke op-roeping van deze (1981, 1982 B.W.).
De e. bij „primitieve” en oude kultuurvolken,heeft dieper zin dan bij ons. Oorspronkelijk is de e. een zelfvervloeking, waardoor iemand een of ander kwaad over zich haalt ingeval hij het onder eede beloofde niet nakomt. De e. werkt automatisch door de in de vloekwoorden liggen de magische kracht (zie VLOEK). Die magische kracht wordt bij het uitspreken van den e. losge-laten,en beweegt zich vrij „als een vogel” (het best te vergelijken met onze „besmettingsbacillen”)Bij sommige stammen bestaat de gewoonte om,wanneer in hun nabijheid een e. of vloekformule wordt uitgesproken, plat op den grond te gaan liggen als bij het afschieten van een pijl, om te voorkomen, dat men erdoor wordt geraakt. De Grieksche Erinyen en Arai zijn eig. niet anders dan gepersonifieerde eeden, die zich vrij bewegenen de boozen vervolgen. Vele volken versterkende werking van den e. door bijgevoegde hande-lingen, b.v. het dooden van een dier (moge ik sterven als dit dier), of het vertoonen van eenig gevaarlijk voorwerp als tijgerklauwen of tanden e.d. (moge ik sterven door dit),- of door het noe-men van een of ander „heilig” voorwerp, of door te zweren staande op een „heilige” plaats,of door de aanroeping van den naam van een god (dat is de meest voorkomende vorm). Somsneemt de e. geheel het karakter aan van een godsoordeel.
Al deze handelingen hebben oor-spronkelijk ten doel het magisch fluidum der e.-woorden te versterken, en den e. zelf werk-zamer te maken. Waar een god wordt aange-roepen bij den e., kan hij optreden of als getuige (en eventueel ook als wreker bij meineed), of als helper om het onder cede beloofde te volbrengen.In beide gevallen is het magische door het ethi-sche en religieuze overwonnen. Echter wordt ook dan het magisch element nog dikwijls be-waard door bij den e. bepaalde aan den godt oebehoorende voorwerpen aan te raken: altaar,priester, godsbeeld, heilig boek, e. d. Praktisch heeft natuurlijk de magische en religieuze op-vatting denzelfden zin: vrees voor de kwade gevolgen van den meineed moet voor meineed behoeden. Het aanroepen van den naam van een god bij den e. gaat uit van de onderstelling,dat de god den meineedige straft. Oude volken nemen dan ook als regel geen maatregelen tegen den meineedige, maar laten dat aan een god over.Alleen waar de religieuze beteekenis van den e.verloren ging of niet meer werd begrepen (Kaf-fers, Maleiers, Hindoes, de heidensche Skandi-naviërs, de Germanen en de Christenen) werd de meineedige door den aardschen rechter ge-straft. — Litteratuur: J. E. Tylor, Oaths, 1835;K. F. Göschel, Der Eid, 1837; F. A. Stringer,Oaths and affirmations, 1910; C. O. Ford, On oaths, 1903; Hirzel, Der Eid, 1902; Siegel, Der~ Handschlag und Eid im deutschen Recktsleben,1894; B. Mercer, The oath in Babyl. and Assyr.lit., 1912; J. Pedersen, Der Eid bei den Semiten,1914; L. Ott, Beitrage zur Kenntnis des grie-chischen Eides, 1896; E. von Lasaulx, Der Eidbei den Römern, 1844.
In de evangeliën kan men niet in het algemeen van het eed-verbod spreken. Van alle vier noemt alleen Mattheus dit, Mt. 5: 33-37, vgl. 23:16—23.En juist hetzelfde evangelie is het, waar Jezuszich nog wel als aangeklaagde, dus tegen het gebruik in, den eed laat afnemen door den hoo-genpriester, Matth. 26: 63. Verder vindt men alleen het bezwaar tegen den eed bij Jak. 5:12,bij wien men meermalen den toon van de spreu-ken uit de bergrede bij Mt. beluistert. Paulus doet herhaaldelijk den e. zelfs in zijn brieven.Daar Mattheus’ krasse weergave van 5: 33—37 door de andere plaatsen van hemzelf aanmerke-lijk wordt verzwakt en we op dit punt op hem alleen zijn aangewezen, krijgen wij den indruk,dat het woord vooral een waarschuwing beoogt tegen het lichtvaardig zweren in het dagelijksch leven en riet op de spits moet worden gedreven.In den loop der geschiedenis is door de groote kerken altijd den e. erkend, terwijl de kringen,die een min of meer volmaakten toestand opaarde wilde scheppen, hem afkeurden, b.v.Anabaptisten, Kwakers. De e. onderstelt twee dingen: de souvereiniteit van God en de onbe-trouwbaarheid van den mensch. Hij brengt den mensch dus in de tegenwoordigheid van God als getuige en handhaver der waarheid en als wrekerder onwaarheid. In zooverre is de e. een hulp-middel, dat eigenlijk niet noodig moest zijn. Men onderscheidt tweeërlei eeden: den getuige-eeden den belofte-eed.
Ook den e. in het publieke leven, als men verplicht voor rechter of regeering hem aflegt, en in het private leven, als men on-verplicht om een of andere zaak tot oplossing te brengen zweert. De e. onderstelt het bestaan van God. Een overheid, die atheïstisch of z.g.volstrekt neutraal is, kan den e. niet van haar ambtenaren of burgers verlangen, maar ontneemt zich hiermede ook een krachtigen steun van waarachtigheid en ernst in het hoogere beroe op God. Evenzeer kan iemand, die het bestaan van God ontkent, den e. niet afleggen, en de overheid komt niet alleen het geweten van dien mensch, maar ook majesteit van den e. te na,door hem tot den e. te dwingen. Zij moet dus ofzoo iemand van alle ambten of getuigenissen uitsluiten, of hem in de plaats van den e. eene belofte zonder meer laten afleggen. Dit laatste bestond ten onzent reeds lang ten aanzien van de Doopsgezinden, die volgens hunne godsdien-stige belijdenis gemoedsbezwaren hebben tegen het afleggen van den eed op grond van hunne uitlegging van bovengenoemde N.T.sche tek-sten. Sedert eenigen tijd is de vrijstelling ook verleend aan allen, die, zonder zich op hunne kerkelijk belijdenis te kunnen beroepen, om een of andere reden tegen den e. bezwaar hebben.Deze oplossing is wel de eenig-mogelijke, maar zij bevredigt niet geheel, omdat de verklaring of beloften van zoo iemand, die alleen zijn per-soonlijke goede trouw in rekening kan brengen,gelijkwaardig wordt geacht met het hooger be-roep van dezen waarborg op God. Het is in het belang van den e., dat hij zooveel mogelijk be-perkt wordt, zoodat door den sleur het gewicht der handeling niet verloren gaat.
Zoo wordt het gevaar voor meineed (mein = slecht, valsch,goddeloos) minder groot. — Velen willen den eed beperken tot het publieke leven, maar deze beperking is willekeurig. Ook in het particuliere leven kan de nood den eed vergen, als laatste middel om tot klaarheid te komen (vgl. Heid.Cat. vr. 101). In het kerkelijke leven is hij mis-plaatst, omdat daar alles rechtstreeks in de tegenwoordigheid Gods wordt geacht te gebeu-ren. In den gewonen omgang zijn eeden en sterke verzekeringen nog altijd zeer in zwang, vooral onder Israëlieten en R.-Katholieken. Ook kan de R.K.Kerk hare leer van het geestlijk voorbe-houd (reservatio mentalis) bij den e. toepassen,en de paus van eeden ontslaan. — De Prot. roe-pen in dene. alleen God tot getuige aan. Do R.K.ook de heiligen. — De eedsformules zijn ver-schillend. Ten onzent: „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig.” Ook de eedsgebruiken: ten onzent opheffing van de eerste vingers der rechterhand.