Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Duns scotus

betekenis & definitie

Duns scotus - (Johannes), 1265—1308, Eng. scholastiek wijsgeer, als scherpzinnig dialecticus „Doctor subtilis” geheeten, geboren in Dunston (Northumberland) of Dun (Ierland), trad vroeg in de orde der Franciscanen, werd prof. te Oxford, daarna te Parijs en in zijn laatste levensjaar te Keulen, overal zeer gevierd en met schitterend succes doceerend.

D. Sc., die ook den invloed onderging van Plato, Augustinus, de Neo-Platonici en Avicebron, is misschien de scherpzinnigste denker der Middeleeuwen en vooral groot in zijn kritiek. Met hem begint de door Thomas v. Aquino voltrokken verbinding van filosofie en kerkleer weer losser te worden. Hij doet de tegenstelling scherper uitkomen. Wiskundig gevormd stelt hij hoogere eischen aan het bewijs. Niet slechts houdt hij (met Thomas) de triniteit, vleeschwording en andere specif. Christ. dogma’s voor onbewijsbaar maar ook God’s almacht, het ontstaan der ziel door schepping en hare onsterfelijkheid. Maar dit inzicht, dat de theologie geen strenge wetenschap is, bracht D. Sc. (die tegenover Thomas het dogma van Maria’s onbevlekte ontvangenis verdedigde) juist tot de erkenning van de perken der rede en van de noodwendige heerschappij der theologie over de wetenschap van het natuurlijk denken.

Tegenover Thomas, dien hij scherpzinnig kritiseert, staat hij vooral in zijn leer van de superioriteit van den wil boven het verstand. De wil is de grondkracht der ziel, de motor van alle bewustzijnsleven. Het intellect levert wel ’t object van het willen, maar bepaalt niet het willen zelf, dat autonoom is en over ’t denken gebiedt. Grond van den wil is steeds weer de wil zelf. Deze is dus absoluut vrij (indeterminisme); zelfs de goddelijke genade kan hem wel bijstaan, niet dwingen. Het goede wordt door den wil bepaald en staat hooger dan het ware. Het is niet daarom goed, omdat God het gebiedt, maar God gebiedt het, omdat het goed is. Het hoogste goed is de geheel op God gerichte wil, de liefde.

In den universaliastrijd toont D. Sc. zich gematigd realist. Hij voert in zijn metafysika allerlei scherp dialektische, soms spitsvondige onderscheidingen in. Met Avicebron handhaaft hij de Aristot. tegenstelling van materie en vorm. Niet echter houdt hij de materie, maar den vorm voor het individualiseerende principe. Het meer individueele is het meer volkomene.

Bij de „watheid” (quidditas) komt de „ditheid ’ (haecceitas), b.v. in den mensch Sokrates komt bij de dierheid: de menschheid, en daarbij de Socratiteit. Het individu is een onafleidbaar feit en heeft een zelfstandig bestaan. God is zuivere vorm; al het geschapene heeft behalve den vorm ook nog materie. Deze materie wordt niet (zooals door Thomas) als zuivere mogelijkheid, maar als een soort werkelijkheid bepaald en in materia primo-prima, secundo- en tertio-prima onderscheiden.

Ten slotte moet nog gewezen worden op D. Sc.’s beteekenis voor de empirische psychologie, waarin hij fijne opmerkingen en onderscheidingen maakt (o. a. willen en wenschen; duistere en klare voorstellingen). — D. Sc.’s wijsgeerige werken zijn in 1639 door den Franciscaan Wadding in 12 dln. uitgegeven. Daarvan is een afdruk verschenen te Parijs 1891—95 Ed. nova juxta edit. Waddingi. — Tot zijne werken behooren ook: Quaesliones op geschriften van Aristoteles, een Grammatica, Speculativa, ook betiteld als De Modis Significandi en wel ten onrechte aan Albert van Saksen toegeschreven. D. Sc. had talrijke aanhangers (de Scotisten) vooral in zijn orde en lang duurde de strijd tusschen deze en de Thomisten (meest Dominikaners). Terwijl het Scotisme binnen de kerk geleidelijk door de filos. van Thomas werd verdrongen, heeft het daarbuiten sterker dan deze op de nieuwere filosofen: Baco v. Verulam, Descartes en zelfs Leibniz ingewerkt. — Vgl. K. Werner, I. D. Sc. 1881; R Seeberg, die Theol. des D. Sc. 1900.

< >