Duivel - 1) (Algemeen). In den hoogst ontwikkelden vorm is de voorstelling van den d. de voorstelling van een boozen Geest, die aan de spits staat van een rijk van booze geesten en die onophoudelijk in strijd is met het godsrijk. Deze voorstelling heeft haar voorgeschiedenis en is het hoogtepunt van een ontwikkelingsreeks van voorstellingen, die alle te waardeeren zijn als mythologische verzinnelijking van een diepzinnige waarheid: het in de menschelijke ziel liggend besef van een kosmischen tweestrijd, die zoowel fysisch als ethisch kan worden opgevat. In de natuurreligies (zie NATUURVEREERING) wordt die kosmische strijd fysisch, in de ethische religies (Christendom, Israel, Islam en tot zekere hoogte ook het Mazdeisme) wordt hij ethisch uitgebeeld.
In de groote cultuurreligies der Oudheid staat ieder van die beide geestenrijken onder de opperheerschappij van een goddelijk wezen, waarvan de eene het licht, het leven, den dag, de orde, de ander de duisternis, den dood, den nacht, den chaos representeert. Hier ontmoeten wij mythologische figuren als Set-Tyfon in Egypte, Tiâmat in Babel, Vritra in het Vedisme, Rahab en Behemot bij de West-Semieten, enz. Deze duistere nacht, tegenstrever der kosmische orde, wordt doorgaans als monster gedacht en afgebeeld: slangmonster, leeuwmonster, stiermonster, menschmonster enz. Waar de kosmische strijd ethisch wordt opgevat, treedt de booze macht op als Ahriman (Parsisme), Mâra (Boeddhisme), Satan (Israel), Beelzebul of Belial in het Jodendom, Duivel in het Christendom. Deze figuren zijn het hoofd van een rijk van booze geesten, en verpersoonlijking van het zedelijk kwaad in de wereld. Daarmee is de voorstelling van den D. als de inkarnatie van al wat boos is, gereed.
Maar tegelijk is het principieel dualisme, dat er lag in de eeuwige tegenstelling van twee goddelijke elkaar onophoudelijk bestrijdende wezens door het monotheisme weggenomen: het monotheisme duldt niet de gelijkwaardigheid met God van een principieel boos wezen. Daarom worden in Christendom en Israel niet als bij de natuurgodsdiensten deze beide machten als van meet af aanwezig ondersteld, maar verschijnt de D. als een gevallen engel, die ook aan het einde weer, evenals aan het begin, aan God zal zijn onderworpen. Die voorstelling wordt in het O. T. reeds voorbereid, en in het boek Henoch en Jubileeën nadrukkelijk uitgesproken (vgl. Joh. 12 : 31; 16 : 11; Rom. 16 : 20). Litteratuur: Roskoff, Geschichte des Teufels, 2 Bde, 1869. — Albers, Die Lehre vom Teufel, 1878. — Osborn, Die Teufelliteratur des 16en Jahrhunderts, 1893.
2) (Christelijk). Het algemeen geestesgeloof uit Jezus’ dagen komt in het N. T. niet in dien groven vorm voor, het minst nog bij Johannes (7 : 20, 8 : 40, 10 : 28), het meest bij Markus: Demonen. Wat in de Statenvertaling heet: van den D. bezeten, moet luiden: door een demon. De D. is de tegenstander (Satan) der menschen. Hij heet de verzoeker, de aanklager, de booze. Hij wordt in het N. T. als geschapen en als persoon voorgesteld. Het geloof aan den duivel berust op de doorgaande leer der H. S., bepaaldelijk bij Jezus. Het onderstelt, dat er een buiten-menschelijke booze macht is, dat deze macht in verschillende wezens is gepersonifiëerd, dat deze wezens een zeker verband vormen onder een hoofd: de duivel (de meervoudsvorm Jac. 2 : 19 berust op onjuiste vertaling: duivelen moet zijn daemonen).
De moeilijkheid is, dat de duivel volstrekt, reddeloos boos wordt gedacht en tegelijk een schepsel van God, en dus in beginsel goed. Daarom wordt de duivel voorgesteld als een engelenhoofd, Lucifer, die, hoogmoedig geworden, met een aantal lagere engelen van God is afgevallen. Dit in verband met teksten als Gen. 3 en Joh. 8 : 44. Deze voorstelling sluit geen dualisme in zich, omdat de duivel duivel geworden is, gebonden aan God, door Jezus overwonnen (Joh. 12 : 15), zoodat zijne machinatiën ten slotte het koninkrijk Gods moeten dienen. Hierbij wordt dus eenerzijds erkend de raadselachtige macht der zonde in de wereld en over den mensch die tot een donkeren, buitenmenschelijken achtergrond wordt herleid, en anderzijds deze macht van God afhankelijk gedacht. In de werkelijkheid heeft het duivel-geloof veel kwaad medegebracht. Men heeft er een voorwendsel in gevonden om de verantwoordelijkheid van den mensch af te schuiven en op bepaalde menschen, niet alleen slechte, maar ook onnoozele, krankzinnige, een blaam te werpen, alsof zij met den duivel zouden omgaan. Vooral in het volksbijgeloof nam de duivel een groote plaats in: men denke aan de litteratuur der beeldende kunst der Middeleeuwen; realistisch, tot een baarlijken (= lichamelijken) duivel met bokspooten en horens toe.
Van ouds had men d u i v e l b a n n e r s (exorcisten), die door gebeden en bezweringen den d. moesten verdrijven. Men vereenzelvigde den godsdienst van niet-Christenen met duivelaanbidding. Zij, die verdacht werden van omgang met den duivel, bepaaldelijk vrouwen: heksen, werden aan een godsoordeel of proef onderworpen, en vaak gemarteld en gedood. Deze handelwijze lokte in de 17e eeuw krachtig protest uit, bepaaldelijk in verband met de theorie, dat de duivel niet persoonlijk bestaat, maar eene personificatie is van menschelijke zonden of booze machten. Bepaaldelijk de predikant Balthazar Bekker heeft het duivelgeloof bestreden in zijn boek: „Betoverde wereld.” B. ontkende niet het bestaan, maar de macht van den duivel. Hij bestreed het geloof aan spoken, heksen en tooverij. Sedert is deze ontaarding van het duivel-geloof allengs verdwenen, maar het bijbelsche Christendom houdt, op Jezus’ voetspoor, aan het bestaan van het geloof aan duivel vast, terwijl daarnaast, occult, lichamelijke invloed van den d. enz., nog voortleeft. Vergelijk spreekwijzen als: advocaat van den duivel, d. i. verdediger van een door-slechte zaak; bij den duivel te biecht gaan, d. i. in geheel verkeerde handen vallen.