Drususgracht - (Fossa(e) Drusiana(e)). Naar Tacitus verhaalt, groef Drusus ± 12 v. Chr. in ons land een gracht. Door de onduidelijke beschrijving daarvan kan de bepaling der ligging dier gracht slechts op vermoedens berusten. Drusus was van plan een tocht tegen Germanië te ondernemen en wilde nu van het N. eenen inval doen.
Hiertoe groef hij een gracht, om van den Rijn, binnendoor, naar de Eems te kunnen varen, aldus de onstuimigheid van den Oceaan vermijdend. Een tweeden tocht deed zijn zoon Germanicus. Het eiland der Bataven bestemde deze als verzamelplaats voor de schepen; van hier voer hij door de gracht, vervolgens over de meren en den Oceaan (Tac. Ann. II 6 en 8). — Suetonius zegt daarvan: aan den overkant van den Rijn groef Drusus grachten, een ongekend en zeer groot werk (In Claudio I). „Aan den overkant van den Rijn (trans Rhenum)” kan niets anders zeggen dan: zijn aanvang nemend op den rechteroever van den Rijn —Krommen Rijn — Ouden Rijn. Zij kwam uit in de meren, dus daar waar tegenwoordig de Zuiderzee zich bevindt. Twee wateren vormen de verbinding tusschen don Rijn en de Zuiderzee, n.l. de Geldersche IJsel en de Utrechtsche Vecht. De oude, en wel minder waarschijnlijke, opvatting, dat Drusus zijn gracht groef tusschen Westervoort en Doesburg, spreekt Tacitus zelf tegen, waar hij zegt, dat Drusus, na de gracht uitgevaren te zijn, in de meren en den Oceaan kwam. De IJsel van af Doesburg tot de monding, ruw geschat, ⅘ van den geheelen IJsel, wordt door den nauwkeurigen Tacitus niet genoemd.
Daarenboven spreekt de geologische samenstelling van het IJseldal aldaar niet voor een kunstmatig bed. Wat de Vecht betreft is de afstand van Vechten naar de Zuiderzee aanmerkelijk kleiner dan die vanaf Westervoort; de Romeinsche vondsten te Vechten doen stellig zien dat daar een vlootstation geweest is (Dr. J. H. Holwerda, Het eerste hoofdstuk onzer Vaderlandsche Geschiedenis, de Gids 1910, Dl. I, blz. 314—356); en bovendien is de Vecht eeuwenlang de verkeersweg geweest van den Rijn naar Denemarken enz., wat van den IJsel niet gezegd kan worden. (Van Asch van Wijck, Handelsverkeer der stad Utrecht. Vierde stuk, Bijlage II.) — Is de Vecht dan gegraven? Suetonius spreekt van „grachten” en van een ongekend werk, welke schijnbare tegenspraak met Tac. we aldus moeten verklaren, dat Drusus den in verval zijnden Rijntak kanaliseerde. Het was iets ongekends, dat bochten afsnijden, en van daar ook het meervoud grachten.
Spreekt hij over het kanaal van de lacus Avernus naar Ostia aangelegd, dan gebruikt hij het enkelvoud. We kunnen dus met meer waarschijnlijkheid de Vecht dan den IJsel voor de Drususgracht houden. Den z.g. Drususdam heeft men vaak, ten onrechte, in verband gebracht met deze gracht; Drusus zou de Waal afgedamd hebben om meer water in zijn gracht te krijgen. Tacitus vermeldt echter als doel van dien dam alleen „om den Rijn te beteugelen” (Ann. XIII 63).
Litteratuur (behalve het reeds genoemde): W. C. H. Staring, De bodem van Nederland, dl. I, blz. 409 en 413; Norlind, Die Geographische Entwicklung des Rheindeltas, passim; Ritterling, Bonn. Jahrb. CXIV 179; J. C. Ramaer, Het hart van Nederland in vroegere eeuwen. Tijds. Aardr. Gen. 1913, blz. 279, 429 enz.