Doopvont - 1) In de R. K. kerk een bekken van steen of metaal ter bewaring van het doopwater, ongeveer van de 11e eeuw af in gebruik, sinds het afschaffen van het doopen door indompeling en het daardoor noodig geworden buiten gebruik stellen van de bassins in de Baptisteria. Het bekken rust op een zuil en is voorzien van een deksel (vlak of pyramidevormig) om het doopwater voor onreinheid te bewaren. Aan den buitenkant zijn gewoonlijk ornamenten en voorstellingen aangebracht, b.v. de Doop van Christus in de Jordaan. De d. mag zich, volgens het Kerkelijk recht, alleen bevinden in de parochiekerken; veelal in een afzonderlijke kapel.
2) De Prot. kerk heeft er geen bezwaar tegen, dat het nog ongedoopte kind vlak bij den kansel wordt gebracht. Daar staat derhalve de d. Echter komen vaste d. zelden meer voor in de Gereformeerde kerken, tenzij als een oud overblijfsel bijv. in een onbenutte koorruimte. Meermalen vindt men een lossen doopstoel in het doophek, waarin bij het bedienen van den doop het doopbekken wordt geplaatst. In dorpsgemeenten is zeer gebruikelijk een aan den preekstoel bevestigde ring, waarin bij gelegenheid het doopbekken gezet kan worden. Thans wordt er door verschillende personen geijverd voor een d., die dicht bij den kansel voor allen zichtbaar staat, als symbool van den Doop, dicht bij de Avondmaalstafel, die aan dat andere sakrament herinnert.
Vgl. A. Kuyper, Onze Eeredienst, 1911, blz. 124. In Zwitserland, waar Farel en Calvijn er tegen streden, zijn de d. gebleven. Evenzoo bleven ze in Oost-Friesland. Elders komen ze sporadisch voor. Vgl. J.H, Gunning, Onze eeredienst, 1890, bl. 100.