Donker Curtius (Mr. Willem Boudewijn), naar de aangekochte ambachtsheerlijkheid van Tienhoven bijgenaamd, Nederlandsch rechtsgeleerde en staatsman, geb. te ’s-Hertogenbosch 1778, overl. in den Haag 1858, promoveerde te Leiden in de rechten, werd in 1800 benoemd tot lid van den Hove en de Hooge Vierschaar van Z.-Holland, welk ambt hij waarnam tot de inlijving in 1813; oefende van 1802 —’25 in Dordrecht een drukke rechtspractijk uit; nam als vriend van Gijsbert Karei van Hogendorp een voornaam aandeel in de omwenteling van 1813; werd in 1825 tot opvolger van dezen vriendin de Tweede Kamer gekozen, waarmee zijn belangrijke loopbaan als staatsman begon, welke hem tot 1838 in verschillende belangrijke staatscommissiën voerde, zooals voor het hooger onderwijs, voor de afscheiding van Nederland en België onder dezelfde dynastie (1830), voor de redactie der Nederl. wetgeving (1831). In 1838 keerde D. tot de rechtspractijk terug als benoemd tot vice-president van den pas opgerichten Hoogen Raad der Nederlanden, waar hij in 1845 den Voorzitterszetel innam, tot, na tien jaar, lichaamslijden hem tot volslagen rust dwong. Willem II benoemde hem tot Commandeur der Orde van den Ned.
Leeuw; Willem III schonk hem in 1849 de Ster der Orde van de Eikekroon. Op de Staatkundige gebeurtenissen van 1848 en ’49 had hij indirect — doordat zijn broeder Mr. Dirk Donker Curtius hem veel raadpleegde — grooten invloed.