Donatisten - De aanhangers eener partij, die zich in de 4de eeuw in Noord-Afrika scheidde van de Kath. Kerk, omdat zij van de gewone Christenen als voorwaarde om tot de kerk te behooren en van de geestelijken om hun ambt te mogen uitoefenen, volle zedelijke reinheid, en van de kerk zelve de strengste kerkelijke tucht eischten. Deze scheuring ontstond in 311 te Carthago, toen Caecilianus daar tot bisschop gekozen was. De partij der Rigoristen zonderde zich toen van de Kerk af en verkoos in 313 Donatus den Groote tot bisschop van Carthago.
Naar dezen noemden zich zijne geestverwanten (pars Donati, Donatistae, Donatiani). Donatus werd voor afgezet verklaard. Constantijn verbande hunne bisschoppen en sloot hunne kerken, maar liet hen al spoedig weer begaan, toen deze maatregelen weinig gevolg bleken te hebben. Keizer Constans ging weer tot geweld over, waarop fanatieke elementen der partij zich verbonden met de ontevreden boeren en trokken, terwijl zij kerkelijke en sociale eischen dooreenmengden, als Circumcelliones (van cella, boerenhut) of Agonistici, d. i. strijders (van Christus) of ook Campitae (van campus, veld) vagebondeerend het land door, verwoestten Kath. kerken, pleegden gewelddaden aan de Kath. geestelijken en predikten vrijheid en broederschap. Verschillende keizers vaardigden scherpe edicten tegen de D. uit. Hun geweldigste tegenstander was Augustinus (z. Art.). In 411 werd te Carthago eene groote samenkomst gehouden, waarbij 286 Kath. en 279 donat. bisschoppen tegenwoordig waren en die drie dagen duurde. De keizerlijke commissaris schreef de overwinning aan de Katholieken toe.
In 414 werden de D. alle burgerlijke rechten ontzegd en in 415 werd hun het houden van godsdienstige bijeenkomsten verboden. Toch hielden zij stand, totdat de geheele kerk van Noord-Afrika door de Vandalen en Arabieren te niet gedaan werd. In den strijd tegen de D. besloot de Kath. Kerk, dat de waarde der sacramenten objectief gelegen was in de sacramenten-zelve en niet afhing van de waardigheid van den priester, die ze bedient. — Zie: F. Ribbek, Donatus und Augustinus (2 Bde. Elberf. 1858); M. Deutsch, Drei Aktenstücke zur Geschichte des Donatismus (Berlin 1876); D. Völter, Der Ursprung des Donatismus (Freib. 1883); O. Seeck, Quellen und Urkunden über die Anfänge des Donatismus (Zeitschr. f. Kirchengesch. Bd. 10 IV); L. Duchesne, Le Dossier du donatisme (Rome 1890); W. Thümmel, Zur Beurtheilung des Donatismus (Halle 1893).